background image
27. En Mozes strekte zijn hand uit over de zee en tegen het aanbreken van de morgen vloeide
de zee terug in haar bedding, terwijl de Egyptenaren haar tegemoet vluchtten; zo dreef de
HERE de Egyptenaren midden in de zee.
28. De wateren vloeiden terug en bedekten de wagens en de ruiters van de gehele legermacht
van Farao, die hen in de zee achterna getrokken waren; er bleef van hen niet één over.
29. Maar de Israëlieten gingen op het droge midden door de zee en de wateren waren hun
rechts en links als een muur.
30. Zo verloste de HERE op die dag de Israëlieten uit de macht der Egyptenaren. En Israël zag
de Egyptenaren dood op de oever der zee liggen.
31. Toen zag Israël, welk een machtige daad de HERE tegen Egypte gedaan had; en het volk
vreesde de HERE en zij geloofden in de HERE en in Mozes, zijn knecht.
***
Exodus 15
Het lied van Mozes aan de Schelfzee
1. Toen zong Mozes met de Israëlieten de HERE dit lied en zij zeiden: Ik wil de HERE zingen,
want Hij is hoog verheven, het paard en zijn ruiter stortte Hij in de zee.
2. De HERE is mijn kracht en mijn psalm, Hij is mij tot heil geweest. Hij is mijn God, Hem
verheerlijk ik, de God mijns vaders, Hem prijs ik.
3. De HERE is een krijgsheld; HERE is zijn naam.
4. De wagens van Farao en zijn legermacht wierp Hij in de zee; de keur van zijn wagenhelden
werd in de Schelfzee gedompeld.
5. Watervloeden overdekten hen; in de diepte zonken zij als een steen.
6. Uw rechterhand, HERE, heerlijk door kracht, uw rechterhand, HERE, verpletterde de vijand.
7. In uw grote majesteit vernietigdet Gij wie tegen U opstonden; Gij liet uw toorngloed los, hij
verteerde hen als stoppels.
8. Door de adem van uw neus werden de wateren opgestuwd; als een dam stonden de
stromen; de watervloeden stolden in het hart der zee.
9. De vijand zeide: Ik achtervolg, haal in, deel de buit; ik koel mijn lust aan hen, trek mijn
zwaard; mijn hand roeit hen uit.
10. Gij bliest met uw adem, de zee overdekte hen; als lood zonken zij in geweldige wateren.
11. Wie is als Gij, onder de goden, HERE, wie is als Gij, heerlijk in heiligheid, vreselijk in
roemrijke daden, wonderbaar in uw doen?
12. Gij strektet uw rechterhand uit; de aarde verzwolg hen.
13. Gij leiddet in uw goedertierenheid het volk dat Gij verlost hebt; Gij leiddet het door uw
kracht naar uw heilige woonstede.
14. Volkeren hoorden het, zij sidderden; beving greep de bewoners van Filistea aan.
15. Toen verschrikten Edoms stamhoofden, huivering greep Moabs machtigen aan; alle
bewoners van Kanaän sidderden.
16. Ontzetting en schrik overviel hen, door uw geweldige arm verstarden zij als een steen,
terwijl uw volk, HERE, doortrok, uw volk, dat Gij U hebt verworven, doortrok.
17. Gij brengt hen en plant hen op de berg die uw erfdeel is; de plaats die Gij, HERE, tot uw
woning gemaakt hebt; het heiligdom, HERE, door uw hand gesticht.
18. De HERE regeert voor altoos en eeuwig.
19. Toen Farao’s paarden met zijn wagenen en ruiters in de zee gekomen waren, deed de HERE
de wateren der zee over hen terugvloeien, maar de Israëlieten gingen op het droge midden
door de zee.
20. Toen nam Mirjam, de profetes, de zuster van Aäron, de tamboerijn in haar hand, en alle
vrouwen gingen achter haar aan met tamboerijnen en in reidansen.
21. En Mirjam zong hun ten antwoord: Zingt de HERE, want Hij is hoog verheven, het paard en
zijn ruiter stortte Hij in de zee.
Fascikel 26
2588