background image
Mara en Elim
22. Toen liet Mozes de Israëlieten opbreken van de Schelfzee en zij gingen naar de woestijn
Sur; drie dagreizen trokken zij door de woestijn zonder water te vinden.
23. En zij kwamen in Mara, maar zij konden het water van Mara niet drinken, omdat het bitter
was. Daarom noemde men die plaats Mara.
24. Toen morde het volk tegen Mozes en zeide: Wat moeten wij drinken?
25. En hij riep luide tot de HERE, en de HERE wees hem een stuk hout; hij wierp het in het
water; toen werd het water zoet. Daar gaf Hij hun inzettingen en verordeningen en daar stelde
Hij hen op de proef,
26. terwijl hij zeide: Indien gij aandachtig luistert naar de stem van de HERE, uw God, en doet
wat recht is in zijn ogen, en uw oor neigt tot zijn geboden en al zijn inzettingen onderhoudt, zal
Ik u geen enkele van de kwalen opleggen, die Ik de Egyptenaren opgelegd heb; want Ik, de
HERE, ben uw Heelmeester.
27. Daarna kwamen zij in Elim; daar waren twaalf waterbronnen en zeventig palmbomen, en zij
legerden zich daar aan het water.
***
Exodus 16
Het manna – De sabbat
1. Toen zij van Elim opgebroken waren, kwam de gehele vergadering der Israëlieten in de
woestijn Sin, die tussen Elim en de Sinai ligt, op de vijftiende dag van de tweede maand sedert
hun uittocht uit het land Egypte.
2. En in die woestijn morde de gehele vergadering der Israëlieten tegen Mozes en Aäron;
3. en de Israëlieten zeiden tot hen: Och, dat wij door de hand des HEREN in het land Egypte
gestorven waren, toen wij bij de vleespotten zaten en volop brood aten; want gij hebt ons in
deze woestijn geleid om deze gehele gemeente van honger te doen omkomen.
4. Toen zeide de HERE tot Mozes: Zie, Ik zal voor u brood uit de hemel laten regenen; dan zal
het volk uitgaan en verzamelen zoveel als voor elke dag nodig is, opdat Ik het op de proef
stelle, of het al dan niet wandelt naar mijn wet.
5. En als zij op de zesde dag bereiden wat zij hebben binnengebracht, dan zal dit dubbel zoveel
zijn als wat zij op de andere dagen verzamelen.
6. Daarop zeiden Mozes en Aäron tot alle Israëlieten: Vanavond zult gij weten, dat de HERE u
uit het land Egypte heeft geleid.
7. En morgenochtend zult gij de heerlijkheid des HEREN zien, omdat Hij uw gemor tegen de
HERE gehoord heeft. Want wat zijn wij, dat gij tegen ons mort?
8. En Mozes zeide: Als de HERE u in de avond vlees te eten geeft en in de morgen volop brood,
omdat de HERE het gemor waarmede gij tegen Hem gemord hebt, gehoord heeft – wat zijn wij?
Niet tegen ons was uw gemor, maar tegen de HERE.
9. En Mozes zeide tot Aäron: Zeg tot de gehele vergadering der Israëlieten: nadert voor het
aangezicht des HEREN: want Hij heeft uw gemor gehoord.
10. Terwijl nu Aäron sprak tot de gehele vergadering der Israëlieten, richtten zij hun blik naar
de woestijn – en zie, de heerlijkheid des HEREN verscheen in een wolk.
11. Toen sprak de HERE tot Mozes en zeide:
12. Ik heb het gemor der Israëlieten gehoord; zeg tot hen: in de avondschemering zult gij vlees
eten en in de morgen zult gij met brood verzadigd worden; en gij zult weten, dat Ik, de HERE,
uw God ben.
13. En des avonds kwamen kwakkels opzetten en overdekten de legerplaats; en des morgens
was er een dauwlaag rondom de legerplaats.
14. Toen de dauwlaag opgetrokken was, zie, daar lag over de woestijn iets fijns, iets
schilferachtigs, fijn als rijm op de aarde.
15. Toen de Israëlieten het zagen, zeiden zij tot elkander: Wat is dit? Want zij wisten niet, wat
het was. Maar Mozes zeide tot hen: Dit is het brood dat de HERE u tot spijze gegeven heeft.
Fascikel 26
2589