dit zijn omgeving in verlegenheid of verwarring
gebracht zou hebben.
De leerling was op de dag vóór Pinksteren729, nadat de
offergelden ingebracht waren en de aanslag door Pilatus’ soldaten
geschied was, uit Jeruzalem naar Naïm, van Naïm over Nazareth
naar Ptolemaïs, en van daar naar Cyprus afgereisd.
Hij vertelde Jezus dat zijn Moeder en de overige heilige vrouwen
en Joannes met nog enige andere leerlingen het Pinksterfeest te
Nazareth in alle stilte gevierd hadden; dat zijn Moeder en
vrienden Hem lieten groeten en dat zij Hem ook smeekten toch
nog enige tijd op Cyprus te blijven, tot alle onrust wegens Hem
geheel zou opgehouden hebben.
Hij verhaalde dat de Farizeeën reeds zeiden dat Hij zich voorgoed
uit de voeten gemaakt had.
Nog verhaalde hij dat Herodes Hem naar Macherus had willen
roepen onder voorwendsel Hem rekenschap te vragen van de door
Hem in Tirza vrijgekochte gevangenen, maar dat het zijn opzet
was geweest Hem gevangen te houden, zoals hij met Joannes had
gedaan; dat ondertussen de oorlog ontstaan en Herodes vertrokken
-
“Hoelang reeds heeft de jongen deze kwaal?” (Mk. 9, 20).
-
“Hoe vele broden hebt gij?” (Mk, 6, 38), enz.
“Jezus stelde vragen,” zegt een theoloog, “niet omdat Hij het niet wist, maar
omdat Hij geen verwarring of onrust wilde stichten.” (Janssens, Het
mensgeworden Woord, 221).
Nochtans mag men aannemen dat de MENS Jezus sommige dingen niet
wist, wanneer Hij deze uit kracht van zijn zending niet nodig had te weten.
729 De dag vóór Pinksteren. – Moet wel zijn: de dag na Pinksteren.
Daags vóór Pinksteren had de muiterij plaats gehad en had Pilatus
ingegrepen, volgens nr. 1344, wanneer het feest met de avond reeds
begonnen was, dus op de rustdag, en hiervan was de leerling op de hoogte.
Dus zal hij eerst daags na Pinksteren afgereisd zijn.
De plakkaten had Pilatus in de morgen van de vigilie van Pinksteren laten
aanbrengen. (nr. 1335, begin).
Fascikel 26
2618
|