8. Toen brachten de stadsvorsten der Filistijnen haar zeven verse pezen, die nog niet verdroogd
waren, en zij bond hem daarmee,
9. terwijl zij in haar binnenvertrek in hinderlaag lagen. Toen riep zij: De Filistijnen over u,
Simson! Maar hij verscheurde de pezen, zoals een vlassnoer verscheurd wordt, wanneer het
vuur geroken heeft. En het werd niet bekend, waarin zijn kracht lag.
10. Delila zeide tot Simson: Zie, gij hebt mij bedrogen en mij leugens verteld. Zeg mij nu toch,
waarmee gij gebonden kunt worden.
11. En hij zeide tot haar: Indien men mij stevig bindt met nieuwe touwen, die nog niet gebruikt
zijn, dan zal ik machteloos wezen en gelijk aan ieder ander mens.
12. Daarop nam Delila nieuwe touwen, bond hem daarmee en riep hem toe: De Filistijnen over
u, Simson! – er lagen in het binnenvertrek mannen in hinderlaag – maar hij scheurde ze van
zijn armen af als een draad.
13. Delila zeide tot Simson: Tot nu toe hebt gij mij bedrogen en mij leugens verteld. Zeg mij,
waarmee gij gebonden kunt worden. Toen zeide hij tot haar: Als gij de zeven haarvlechten van
mijn hoofd met de schering van een weefgetouw samenweeft.
14. En zij hechtte ze vast met een pin, waarna zij hem toeriep: De Filistijnen over u, Simson!
Maar, toen hij uit zijn slaap ontwaakte, rukte hij de weverspin en de schering los.
15. Zij zeide tot hem: Hoe kunt gij zeggen: Ik heb u lief, terwijl uw hart mij niet toebehoort?
Nu hebt gij mij reeds driemaal bedrogen en mij niet verteld, waardoor uw kracht zo groot is.
16. En toen gebeurde het, nadat zij dag aan dag bij hem met haar vragen was blijven
aandringen en aanhouden, dat hij ongeduldig werd tot stervens toe,
17. zijn gehele hart voor haar blootlegde en haar zeide: Geen scheermes is ooit op mijn hoofd
gekomen, want van de moederschoot af ben ik een nazireeër Gods. Indien ik geschoren werd,
zou mijn kracht van mij wijken, en ik zou machteloos wezen en gelijk aan ieder ander mens.
18. Toen Delila zag, dat hij zijn gehele hart voor haar blootgelegd had, liet zij de stadsvorsten
der Filistijnen roepen, en zeide: Ditmaal moet gij komen, want hij heeft mij zijn gehele hart
blootgelegd. En de stadsvorsten der Filistijnen kwamen bij haar en brachten het geld mee.
19. Daarop liet zij hem op haar knieën inslapen, riep iemand en liet de zeven vlechten van zijn
hoofd afscheren. Zo begon zij hem in bedwang te krijgen, want zijn kracht week van hem.
20. En zij riep: De Filistijnen over u, Simson! Toen ontwaakte hij uit zijn slaap en dacht:
evenals de vorige keren zal ik vrijkomen en mij losrukken; maar hij wist niet, dat de HERE van
hem geweken was.
21. De Filistijnen grepen hem, staken hem de ogen uit, voerden hem naar Gaza en boeiden
hem met twee koperen ketenen. En hij moest in de gevangenis de molen draaien.
22. Maar van het ogenblik af, dat zijn hoofdhaar afgeschoren was, begon het weer aan te
groeien.
Simsons dood
23. Daarop kwamen de stadsvorsten der Filistijnen bijeen om een groot offerfeest te vieren
voor hun god Dagon en om vrolijk te zijn; zij zeiden: Onze god gaf Simson, onze vijand, in onze
macht.
24. En toen het volk hem zag, loofden zij hun god, terwijl zij riepen: Onze god gaf onze vijand
in onze macht, de verwoester van ons land, die velen van ons gedood heeft.
25. Toen zij in een vrolijke stemming gekomen waren, zeiden zij: Roept Simson om ons te
vermaken. En zij lieten Simson uit de gevangenis halen en hij vermaakte hen; men gaf hem
een plaats tussen de zuilen.
26. Toen zeide Simson tot de jongen die hem bij de hand hield: Laat mij los en laat mij de
pilaren tasten, waarop het gebouw rust, om daartegen te kunnen leunen.
27. Het gebouw nu was vol mannen en vrouwen; alle stadsvorsten der Filistijnen waren daar,
en op het dak bevonden zich ongeveer drieduizend mannen en vrouwen, die naar het spel van
Simson keken.
Fascikel 26
2696
|