Heden en ook reeds gisterenavond zijn verscheidene leerlingen
hier tot Jezus gekomen. Nu zijn er wel een tiental bij Hem.
Onder dezen bevinden zich Saturninus, de zonen van Maria Heli,
die ook Jezus’ broeders genoemd worden en enige van Dabrat en
van Jozefs verwanten.
Wel waren de Farizeeën Hem hier niet uitgesproken vijandig
gezind, maar zij meenden het toch ook niet goed met Hem en
listig sloegen zij Hem gade. Ik bemerkte dit aan hun
dubbelzinnige woorden; zij gaven Hem de wens te kennen dat Hij
sommige zieken zou bezoeken en vroegen of Hij dan ook niet
onder henzelf naar degene wilde komen zien, die te Kafarnaüm
was geweest en zich in een deerniswekkende toestand bevond.
Zij veronderstelden dat Jezus dit zou geweigerd hebben, omdat
die man deel had uitgemaakt van het gezantschap dat Hem in die
stad moest bespieden, en omdat hij zich zeer vijandig gedragen
had; hij was daar zeer actief en honend tegen Jezus opgetreden,
omdat Hij sommige jongelingen niet tot leerlingen had willen
aannemen.
Nu was hij tot straf van dit onwaardig gedrag met een
eigenaardige ziekte geslagen: hij snikte bijna gedurig en had
daarbij hevige kramptrekkingen in het bovenlijf en ook brakingen;
hij kwijnde zienderogen weg; hij had vrouw en kinderen en was
tussen 30 en 40 jaar.
Hij lag daar uiterst ellendig en Jezus vroeg hem of hij weer
gezond wilde worden en of hij geloofde dat Hij hem
kon helpen.
Nu had hij zijn dapperheid verloren en verlegen en beschaamd
antwoordde hij: “Ja, Heer, ik geloof het.”
Hierop legde Jezus hem de hand op het hoofd en zijn
andere hand op de borst, bad, en beval hem op te
staan en spijs te gebruiken.
De man stond op en dankte Jezus onder tranen en insgelijks deden
zijn vrouw en kinderen.
Fascikel 26
2703
|