1386.
Jezus ging eerst in zijn eigen herberg die Hij te Naïm had (cfr.
fasc. 14, nr. 535, voetnoot 254). Ze was in een der gebouwen van
de weduwe ingericht. Hierna ging Hij met de leerlingen tot de
weduwe zelf. De vrouwen traden Hem gesluierd in de voorhal of
zuilenplaats van het binnenhof tegemoet (d.i. in de open zaal aan
het einde van het voorhof), en vielen voor Hem neer.
Hij groette hen en samen begaven zij zich in de zaal.
Benevens de weduwe waren er 5 vrouwen: Marta, Magdalena,
Veronika, Joanna Chusa en de Sufanietin. De vrouwen zaten aan
het einde van de zaal afgezonderd met de benen onder zich
gekruist, op een laag verhoog of bank als een lage lange canapé
die met kussens en tapijten belegd was; men zag de pikkels van de
bank.
De vrouwen spraken niet eerder tot Jezus, dan wanneer Hijzelf
hun het woord toestuurde, en dan spraken zij de ene na de andere.
Zij vertelden Hem o.m. over het gebeurde te Jeruzalem en over
Herodes die Hem hinderlagen had willen leggen. Maar ik
bemerkte dat Jezus de vinger ophief en hen over hun al
te menselijke bezorgdheid en oordeelvellingen terecht
wees. Ik had toen ook reden om mijzelf een vermaning te geven.
Jezus vertelde hun over Cyprus waar velen de
waarheid ingezien en aangenomen hadden. Hij
sprak ook met een bijzondere, zichtbare liefde over de
Romeinse landvoogd te Salamis; en toen de vrouwen hun
mening uitten dat het goed zou zijn, indien ook deze daar niet
bleef, antwoordde Jezus: “Neen, hij moet daar blijven
en nog vele mensen helpen totdat eens een andere,
nadat Ik mijn werk volbracht zal hebben, in zijn
plaats komt, die eveneens een vriend van de
Gemeente zal zijn.” Het docht mij dat Jezus daarmee die
goedgezinde landvoogd over Cyprus ten tijde van Paulus
bedoelde (nl. Sergius Paulus, Hand. 13, 7-12).
Fascikel 26
2710
|