waarin gewag gemaakt is van de uitverkiezing van
de heidenen en van de Messias.
1388.
Jezus leerde zeer streng en zei dat de heidenen in het
Rijk van de Messias de voorrang zouden krijgen in
plaats van de verstokte Joden. Hij zei ook dat de
Joden de Messias niet zouden erkennen, daar Hij
geheel anders zou verschijnen dan zij Hem
verwachtten. Zijn toehoorders waren zeer ontevreden en
geërgerd en zij maakten bittere opwerpingen, maar werden tot
zwijgen gebracht. Onder hen waren drie dikke, roekeloze kerels,
die ook van het gezantschap te Kafarnaüm deel hadden
uitgemaakt, en vooral dezen waren het die Hem tegenspraken.
Zij konden Hem de genezing van de Farizeeër te Taänak niet
vergeven en vol verbittering zeiden zij dat Jezus dit alleen gedaan
had, omdat de Farizeeën Hem in die stad door de vingeren zouden
zien.
Zij kwamen ook weer met het schenden van de sabbat voor de dag
en vorderden dat Hij het gebod van de rust zou onderhouden en de
sabbat niet door genezingen zou ontheiligen. Best nog zou Hij
zich helemaal terugtrekken om alle opschudding te vermijden.
Maar Jezus antwoordde hun dat Hij doen zou, wat
zijn zending van Hem eiste, predikend rondgaan en
de mensen onderwijzen tot zijn tijd zou vervuld zijn.
Zij nodigden Hem hier te Naïm tot geen maaltijd uit en waren vol
haat, omdat Hij door zijn leer en liefde alle armen, ellendigen,
eenvoudigen en kleinen tot zich trok, juist hen die zijzelf
verstootten en door hun hardvochtigheid van zich vervreemdden.
Fascikel 26
2713
|