toevertrouwt, waarvan hij bij zijn terugkeer
rekenschap vraagt (Lk. 19, 12-26; Mt. 25, 14-30; Mk. 13, 34-
36). Deze parabel had hier betrekking op zijn reis naar Cyprus en
op de rekenschap die de leerlingen van hun werkzaamheid tijdens
zijn reis, hier nu moesten geven.
Gedurende hun verhaal wendde Jezus zich dikwijls
tot de één of andere, wiens gedachten Hij kende en
sprak dan woorden als deze:
-
“Waarom hebt ge zulke onnuttige gedachten?”, of:
- “Denk niet aan dergelijke dingen, verwerp die
gedachten.” of:
- “Gij meent dit nu anders, laat die mening varen
en denk zo!”
Hij kende de gedachten van zijn toehoorders en
berispte hen aanstonds over wat verkeerd daarin was.
Doch nu en dan kon de één of ander niet nalaten te denken: “Nu
bedoelt Hij deze of die!”
Ik kan niet zeggen hoe vlug de tijd vliegt, als ik dit alles zie en
hoor. Ook voel ik dikwijls medelijden, als Jezus naar de één of
ander niet wil luisteren en dan denk ik: “Dit had Hij toch wel
mogen aanhoren.” Of ik zeg ook bij mezelf: “Je zou ook zo
varen, indien je altijd over je goede werken met Hem wilde
spreken!”
Jezus sprak zeer ernstig met de leerlingen en dit
stemde hen een weinig treurig.
‘s Avonds keerde Hij naar zijn Moeders huis terug en de
leerlingen gingen met Hem mee in de tuin, waar ook de vrouwen
afgezonderd en gesluierd toeluisterden. Nu was zijn woord
weer troostelijk. Hij vertelde ook de parabel van het
ongelijke loon der wijngaardarbeiders en Hij legde
hun die uit (Mt. 20, 1-16).
Fascikel 26
2739
|