background image
14. En Samuël zeide tot het volk: Komt, laten wij naar Gilgal gaan en daar het koningschap
vernieuwen.
15. Toen ging heel het volk naar Gilgal en riep daar Saul tot koning uit voor het aangezicht des
HEREN te Gilgal, en zij slachtten daar vredeoffers voor het aangezicht des HEREN, en Saul en
alle mannen van Israël verheugden zich daar zeer.
***
1 Samuël 12
Samuëls afscheid van het volk
1. Samuël nu zeide tot geheel Israël: Zie, ik heb naar u geluisterd in al wat gij tot mij gezegd
hebt, en heb een koning over u aangesteld.
2. Nu dan, zie, de koning gaat u voor; ik echter ben oud en grijs geworden, en zie, mijn zonen
zijn bij u; van mijn jeugd af tot op deze dag ben ik u voorgegaan.
3. Hier ben ik. Getuigt tegen mij in tegenwoordigheid des HEREN en in tegenwoordigheid van
zijn gezalfde: wiens rund heb ik genomen? Wiens ezel heb ik genomen? Wie heb ik verdrukt?
Wie heb ik verongelijkt? Uit wiens hand heb ik een geschenk aangenomen en heb daarom mijn
ogen toegedaan? Dan zal ik het u teruggeven.
4. En zij zeiden: Gij hebt ons niet verdrukt en gij hebt ons niet verongelijkt en gij hebt uit
niemands hand iets aangenomen.
5. Toen zeide hij tot hen: De HERE is getuige tegenover u, en zijn gezalfde is op deze dag
getuige, dat gij bij mij niets gevonden hebt. Zij zeiden: Hij is getuige.
6. En Samuël zeide tot het volk: De HERE is het, die Mozes en Aäron heeft doen optreden en
die uw vaderen uit het land Egypte heeft geleid.
7. Nu dan, stelt u op, opdat ik als richter u, voor het aangezicht des HEREN, voorhoude alle
rechtvaardige daden die de HERE voor u en uw vaderen gedaan heeft.
8. Toen Jakob in Egypte gekomen was en uw vaderen tot de HERE riepen, zond de HERE Mozes
en Aäron, die uw vaderen uit Egypte leidden, en hen hier deden wonen.
9. Maar zij vergaten de HERE, hun God, en Hij gaf hen over in de macht van Sisera, de
legeroverste van Hasor, en in die van de Filistijnen en de koning van Moab; die streden tegen
hen.
10. Zij riepen tot de HERE en zeiden: Wij hebben gezondigd, want wij hebben de HERE verlaten
en de Baäls en Astartes gediend; nu dan, red ons toch uit de macht onzer vijanden, dan zullen
wij U dienen.
11. Daarop zond de HERE Jerubbaäl, Barak, Jefta en Samuël, en redde u uit de macht der
vijanden die u omringden, zodat gij veilig woondet.
12. Toen gij echter zaagt, dat Nachas, de koning der Ammonieten, tegen u optrok, zeidet gij tot
mij: Neen, een koning zal over ons regeren – terwijl toch de HERE, uw God, uw koning is.
13. Nu dan, ziedaar de koning, die gij verkoren hebt, die gij begeerd hebt; zie, de HERE heeft
een koning over u aangesteld.
14. Als gij maar de HERE vreest, Hem dient, naar Hem luistert en tegen het bevel des HEREN
niet weerspannig zijt, en zowel gij als de koning die over u regeren zal, de HERE, uw God,
volgt!
15. Doch, indien gij naar de HERE niet luistert en tegen het bevel des HEREN weerspannig zijt,
dan zal de hand des HEREN tegen u zijn zoals ook tegen uw vaderen.
16. Blijft nu nog staan en ziet dit geweldige dat de HERE voor uw ogen doen zal.
17. Is het nu niet de tijd van de tarweoogst? Ik zal tot de HERE roepen, dat Hij donderslagen en
regen geve. Weet dan en ziet, dat het kwaad groot is, dat gij in de ogen des HEREN gedaan
hebt door voor u een koning te vragen.
18. Toen riep Samuël tot de HERE, en de HERE gaf op die dag donderslagen en regen, zodat
het gehele volk zeer bevreesd werd voor de HERE en voor Samuël,
19. en het gehele volk zeide tot Samuël: Bid voor uw knechten tot de HERE, uw God, opdat wij
niet sterven, want aan al onze zonden hebben wij nog kwaad toegevoegd door voor ons een
koning te vragen.
Fascikel 26
2781