Bij de verklaring die Hij van deze woorden gaf, maar die ik vergeten
ben, werd mij inwendig te kennen gegeven, waarom God de Vader
als een grijsaard afgebeeld wordt. Dit zijn dan zo bijkomstige
gedachten van mij.
Dit woord betekende ook ongeveer zoveel als: “Ge hebt
me reeds lang, gij zijt Me moede768; gij wordt
voortdurend vernieuwd en Ik blijf maar eeuwig voor
u dezelfde.” (Gij verandert van gedachten, Ik niet).
De boosheid van de zonen van Samuel (I Sam. 8, 35)
paste Hij toe op de onrechtvaardige levenswandel van
de leraren en Farizeeën. De vragen van Samuel tot
de Israëlieten: “Heb ik u dit of dat onrecht
aangedaan?” (I Sam. 12, 3-5) stelde Hij voor als vragen
van God en zijn Gezant, als de vragen van de Messias
tot zijn volk.
En keer op keer was het in de loop van zijn toespraak
duidelijk dat Hij toespeling maakte op zulke
schriftgeleerden en Farizeeën, die aan het volk niet
zouden durven vragen:
-
“Heb ik u verdrukt?
-
Heb ik uw vee genomen?
-
Heb ik u geschenken afgeperst?” dit trof de Farizeeën
zeer hard.
Dat de Israëlieten eisten om, gelijk de heidenen, door
een koning bestuurd te worden en dat zij de rechters
768 Gij hebt mij reeds sedert lang, gij zijt Mij moede … – Treffend is dit
toepasselijk op traag en onverschillig geworden christenen, priesters,
kloosterlingen voor wie de goddelijke diensten en
godsvruchtoefeningen tot een last geworden zijn;
het zegt hun niets meer; het wordt vervelend, in wereldse afleidingen
zoeken zij hun troost en hebben meer oog voor de prestaties van de
wereld, dan voor Gods wonderen en weldaden;
ze betreuren bijna hun eigen goddelijke uitverkiezing.
Fascikel 26
2783
|