background image
De nog aanwezige Farizeeën maakten Hem nu opnieuw een
verwijt ervan, dat Hij weigerde zulke mensen onder zijn
leerlingen op te nemen; zij voegden eraan toe dat het
waarschijnlijk was, omdat die jongeling geleerd was en zich
bijgevolg niet zo gemakkelijk de mond zou laten stoppen als zijn
ongestudeerde leerlingen. En nu beschuldigden zij ook deze
laatsten van ongemanierdheid, slordigheid, onzindelijkheid, van
het plukken van koornaren op de sabbat, het oprapen van
boomvruchten onderweg, het nemen van maaltijden tussen de
uren bepaald door het gebruik, van gebrek aan verfijndheid en
meer dergelijke onzin; zij hadden het vooral gemunt op Petrus,
die zij een ruziemaker, een vechtersbaas noemden, net als zijn
vader.
Jezus verdedigde zijn leerlingen. Ook hier sprak Hij
het woord uit, dat zij vreugdig mochten zijn, zolang
de Bruidegom bij hen was (cfr. Mt. 9, 14-17).
Daar zijn betoog de Farizeeën hoe langer hoe meer in het nauw
bracht, zodat zij woedend tot onbeschoftheden wilden overgaan,
maakte Jezus zich met de zijnen uit de voeten. Hij ging door het
kleine tuinenravijn naast de synagoge (hetzelfde kleine dal als in
fasc. 12, nr. 373, 29 december, begin), in de richting van het huis
van Jaïrus (aan de noordoostkant van Kafarnaüm, kwam
vervolgens op de landweg die naar Betsaïda loopt, en, na eenzaam
tot middernacht gebeden te hebben, keerde Hij tot zijn Moeder
terug. (Jezus onttrok zich aldus, want) de Farizeeën hadden reeds
te voren gepeupel omgekocht en op wacht gesteld om Hem op de
hielen te zitten, en dezen achtervolgden nu de leerlingen en
bestookten hen met stenen, maar God beschermde hen; zij hadden
Jezus uit het oog verloren en wisten niet waarheen Hij zich
begeven had.
Fascikel 26
2787