vermoedens; zij weende hevig en smeekte dat Hij met het
tempelwijdingsfeest toch niet naar Jeruzalem zou gaan. Zij deed
dit verzoek met zulk een ootmoed en liefde, dat ik voelde dat zij
wel de noodzakelijkheid vermoedde, waarin Jezus zich bevond
zijn heilige zending te vervullen, maar dat zij die zware opdracht
toch niet heel duidelijk kende.
In haar droefheid liet Jezus haar rusten op zijn borst
(cfr. nr. 1399, voetnoot 762) en troostte haar met grote
goedheid en tedere liefde, en Hij zei haar dat Hij de
taak moest volbrengen, waartoe zijn Vader Hem
gezonden had en waarom zij zijn Moeder was
geworden, dat zij kranig moest zijn en verder ook de
anderen sterken en stichten. Hierna groette Hij ook
de overige vrouwen en bemoedigd door zijn zegen
keerden zij naar Kafarnaüm terug.
1433.
Nu ging Jezus met de leerlingen naar Betsaïda-Julias en werd er
door de Farizeeën verwelkomd en zeer voornaam bejegend.
Buiten de Farizeeën van hier, waren er nog enige van Paneas,
want men vierde een soort van feest wegens een verderfelijk boek
van de Sadduceeën, dat vroeger aan de vuurvernietiging prijs was
gegeven. Ook hier kwamen zij weer met hun oude
beschuldigingen voor de dag.
Jezus wilde juist ter tafel gaan aanliggen, toen één van de
Farizeeën Hem bij de arm trok en verklaarde hoogst verwonderd
te zijn dat zulk een welsprekend en schitterend leraar zo weinig
werk maakte van hun heiligste gebruiken, ze verwaarloosde en de
reinigingen vóór de maaltijd niet onderhield (Lk. 11, 37-38).
Jezus antwoordde hem: “De Farizeeën reinigen het
buitenste van de schotel en van de beker, maar
inwendig zijn ze vol boosheid.” (Lk. 11, 39-40; cfr. Mt. 23-
25). Hierop vroeg de Farizeeër waar vandaan Hij wist hoe het
inwendig met hen gesteld was en Jezus antwoordde: “Die
Fascikel 26
2793
|