1458.
9 augustus. –
Het stadje verlatend vertelde de Heer hun parabelen
over de gastvrijheid en sprak over de inwendige
gesteldheid van de waard van gisteren.
Zij trokken nu langs omwegen en door een eenzaam en woest
gewest (zoals SOMMIGE delen van de vlakte van Moab zijn)
naar Jericho. De apostelen en leerlingen vertelden nog veel over
hun daden. Menig feit beschreven zij met een gevoel van
ijdelheid. Jezus diende hun daarover een gevoelig
standje toe, zoals kort geleden, toen Hij zei: “Ik zag
de duivel als een bliksem van de hemel vallen.” (Lk.
10, 18).
Vol schrik zagen zij hun fout in, (cfr. fasc. 26, nr. 1421, begin).
Jezus vertelde onderweg een parabel, die ik, helaas!
vergeten ben; ze had betrekking op de toekomstige
handelingen van alle 12 de apostelen. Hij zei dat zij
Hem nu aanhingen omdat zij goede kost kregen; zij
begrepen dit niet, maar Hij verstond daaronder
vrede en mooie onderrichtingen.
In de komende beproevingen zou hun houding
veranderen. Hij zegde zelfs meer bepaald dat zij die
nu een mantel van liefde tot Hem droegen, deze
zouden laten vallen en naakt wegvluchten. Ik zag
dat dit een toespeling was op Joannes, die in de hof
van Getsemani vluchtte en daarbij zijn mantel in de
hand van de vijand achterliet (Lk. 14, 51-52).
(cfr. latere nrs. 1716 en 1814).
Niet ver van Jericho haalde de vrouw uit het kleine Overjordaanse
stadje Hem in. Haar dochtertje was bedekt met zweren.
Jezus had haar verzoek om de genezing van het kind
niet ingewilligd; zij kwam nu terug en zei tot Jezus haar toch
te helpen, daar zij zich van alles had vrijgemaakt, gelijk Hij haar
Fascikel 27
2846
|