20 augustus. –
Heden leerde en heelde de Heer voortdurend, het ene
huis na het ander bezoekend. Ook duivelen dreef Hij
uit. Van de 4 Farizeeën die Hem vóór Jericho waarschuwden
niet naar Jeruzalem te gaan, bleven er aanstonds 2 bij Hem. De 2
andere, die zo toornig naar Jeruzalem gingen, werden er op
beledigingen onthaald, omdat zij jegens de Heer enigermate van
gevoelen veranderd waren, zodat ook zij nu naar Jezus
terugkeerden (nr. 1451, einde en nr. 1459, begin).
Heden zond Hij velen uit, apostelen en leerlingen,
twee aan twee, naar steden waar Hij niet meer zal
komen.
21 augustus. –
De Farizeeën waren in grote menigte te Jericho bijeengekomen.
Wel honderd vreemde Farizeeën waren daar tegenwoordig, ook
vele van over de Jordaan, uit Betabara en Betanië; zij bespiedden
Hem zeer verbitterd.
Vooral begaven zij zich deze namiddag tot Jezus, daar zijn
gezelschap door de uitzending van verscheidene apostelen en
leerlingen, zeer verzwakt was. Zelf een sterke groep vormend
vroegen zij Hem heftig en agressief rekenschap van zijn
handelwijze; zij kwamen weer met al hun gewone
beschuldigingen voor de dag, maar Hij bracht hen tot
zwijgen.
Zij zochten Hem in zijn woorden te vangen, en daar Hij
herhaaldelijk van zijn goddelijke Vader sprak,
maakten zij Hem weer de opmerking dat zijn broeders daar
stonden, en Hij antwoordde zoals vroeger, dat die
genen zijn broeders waren die de wil van de Vader
vervulden en Gods geboden onderhielden (Mt. 12, 46-
50).
Fascikel 27
2869
|