Een menigte hulpbehoevenden verzamelden zich reeds hier en
daar aan de weg, om Hem af te wachten. Buiten de stad, een paar
honderd schreden ter zijde van de grote weg, zag ik een tent
opgericht worden en daarin, rondom, op bedden tien melaatsen
door hun leidsmannen geplaatst worden. Toen Jezus door de stad
gegaan was en daar nu voorbijtrok, traden de melaatsen te
voorschijn en aanriepen Hem om hulp.
Jezus bleef staan, maar de leerlingen gingen een weinig vooruit.
De melaatsen naderden, geheel in hun kleren gehuld, met
ongelijke vlugheid, tot de Heer, naar gelang hun krachten er hen
toe in staat stelden, en zij traden in een kring om Hem.
Hij raakte hen één na één aan en beval hun zich
aan de priesters te gaan tonen (volgens een voorschrift
van de Wet, Lev. 14, 2). En hierop vervolgde Jezus zijn weg.
Één van de melaatsen – het was een Samaritaan – was de vlugste
en ging langs dezelfde weg met de 2 leerlingen, die Jezus naar dit
gewest uitgezonden had (nr. 1468, einde); de anderen gingen
verscheidene wegen op. Dezen waren niet ogenblikkelijk
volkomen genezen; hoewel zij aanstonds goed konden gaan,
duurde het een uur, eer zij geheel rein waren, misschien
omdat zij het niet eerder verdienden.
Spoedig daarna trad een huisvader uit een herdersdorp, dat een
kwartier rechts van de weg lag, tot Jezus en smeekte Hem met
hem mee te gaan naar zijn huis; zijn dochtertje helaas! was
gestorven. De Heer vergezelde hem aanstonds naar zijn woning.
Op deze binnenweg achterhaalde Hem één van de genezen
melaatsen. Het was de Samaritaan, die, getroffen door zijn plotse
en volkomen genezing, aanstonds terugkwam om Jezus te
bedanken. Hij wierp zich voor Jezus neer, die sprak: “Zijn er
geen tien rein geworden? Waar zijn de overige
negen? Is deze vreemdeling de enige van de tien, die
weerkeert om zijn dank te betuigen en God eer te
Fascikel 27
2873
|