12. David zeide tot Uria: Blijf ook vandaag hier, dan zal ik u morgen laten gaan. En Uria bleef in
Jeruzalem die dag en de volgende dag.
13. Toen riep David hem tot zich om in zijn tegenwoordigheid te eten en te drinken, en hij
maakte hem dronken. Hij echter ging des avonds heen om op zijn slaapplaats bij de knechten
van zijn heer zich te ruste te leggen. En naar zijn huis ging hij niet.
14. Toen schreef David de volgende morgen een brief aan Joab en verzond die door Uria.
15. En hij schreef in die brief: Plaatst Uria in het heetst van de strijd; trekt u dan van hem
terug, opdat hij getroffen worde en sneuvele.
16. Bij de belegering van de stad zette Joab toen Uria op een plaats, waarvan hij wist, dat daar
geoefende strijders stonden.
17. Toen de mannen der stad een uitval deden en met Joab streden, vielen er enigen van het
krijgsvolk, van de knechten van David; ook de Hethiet Uria sneuvelde.
Uit: NBG-vertaling 1951
***
Sprekend over Mozes, legde Hij hun uit waarom de
zuster van Mozes gestraft werd.
Hij sprak ook nog over de Verbondsark en over
hetgeen erin lag, eer ze door de Rode Zee werd
gedragen806.
De mensen waren hier zeer onwetend, maar de Heer
beantwoordde al hun vragen. Hun voorouders moeten, zo mij
dunkt, een speciale betrekking tot de Verbondsark gehad hebben.
Immers zij vroegen aan de Heer waar het HEILIGE (voorwerp, of
de ZEGEN, nrs. 26-27) uit de Ark heen gekomen was?
Hij antwoordde hun dat de mensen zoveel daarvan
bekomen hadden, dat het nu in hen was overgegaan.
“Reeds daaruit,” besloot Hij, “dat er in de Ark niets
806 De Ark. – Reeds vóór de Uittocht hadden de Israëlieten in Egypte een
eredienst, met de hoofdvoorwerpen die ervoor nodig waren. Vele gebruiken
en voorwerpen waren aan de Egyptenaren ontleend, en zo ook een Ark. Dit
was geen Ark des Verbonds, aangezien het verbond nog niet gesloten was.
In nr. 2029 spreekt K.E. van een relikwiekist en in nr. 1332, waarin zij de
doortocht verhaalt, van een kist zonder meer.
Volgens nr. 2029 en Ex. 13, 18-19 lagen er de beenderen van de aartsvader
Jozef in en volgens K.E., nr. 26 ook ‘de zegen’. Deze was eerst geheel in de
Ark, later gedeeltelijk, tot de rest in Joakim was overgegaan (nr. 27).
Fascikel 27
2965
|