het die zorg en die schulden niet betaald heeft en
nooit zal kunnen betalen, enz.”
De vrouw had groot verdriet en zei: “De Koning van de Joden uit
Nazareth kan de doden opwekken! ach! was Hij maar hier!”
“Ja,” antwoordde Jezus, “de Koning van de Joden
kan dit, maar men vervolgt Hem daarom en men
smeedt reeds moordplannen, hoewel Hij de Schenker
van het leven is. Men herkent Hem niet!”
Hierop antwoordden de aanwezigen: “Was Hij bij ons, wij zouden
Hem wel herkennen.”
Hierop stelde Jezus hen op de proef. Hij sprak hun
over het geloof en zei dat, indien zij maar wilden, en
geloofden, en deden wat Hij hun leerde, de Koning
van de Joden ook hen zou helpen, enz.
En nu zonderde Hij de familie van de dode en Salatiël en diens
vrouw van de overige aanwezigen af, die Hij wegzond en Hij
sprak met de vrouw, met de dochter en de zoon van
de dode.
De vrouw had Hem vroeger, nog eer de anderen zich verwijderd
hadden, in hun bijzijn gezegd: “Heer, Gij spreekt als zijt Gijzelf
de Koning van de Joden!” Maar Hij had haar teken
gedaan te zwijgen.
Wanneer nu de anderen, die Hij voor nog te zwak erkende, weg
waren, zegde Hij tot de geblevenen dat, indien zij zijn
leer geloven en Hem volgen en het geheim bewaren
wilden, de dode zou herleven, want dat zijn ziel
ongevonnist nog op de onrechtvaardig verworven
grond, waar ze uit het lichaam was gescheiden, haar
oordeel afwachtte.
Fascikel 27
2967
|