1536.
18 november; Sabbat. –
De Heer hield gedurende de gehele sabbat een grote
leerrede, waarin Hij over de wijngaard sprak, over
een wal en omheining er omheen, over de
tarweakker, brood en wijn, over de Verbondsark en
een Maagd en over het tarwegraantje dat Hijzelf was
en dat in de aarde begraven moest worden om er
weer levend uit op te staan (cfr. Joa. 12, 24-25).
Zij begrepen echter niet wat Hij hiermee bedoelde.
Daarna zei Hij dat zij Hem moesten volgen, niet op
deze korte reis, maar op de lange weg, die bij het
oordeel zou eindigen. Hij sprak over de verrijzenis
van de doden en over het laatste oordeel: zij moesten
waken (cfr. Mk. 13, 33-37; Lk. 12, 35-38).
Hij verhaalde hun de parabel van de luie knechten
en zei dat het oordeel de mensen zou verrassen als
een nachtelijke dief: elk uur kon de dood hen
overvallen (Mt. 24, 42-51). Zij, de Ismaëlieten die de
knechten waren, moesten dus trouw waken.
Vervolgens sprak Hij van Melchisedek, die een
voorafbeelding van Hem was geweest; hij had brood
In het gewest Kedar constateert Jezus dat de huwelijkswetten vergeten en
vertreden worden. Hij maant daarom de mensen aan tot heiligheid in de
beleving van het huwelijk en we mogen derhalve veronderstellen dat Hij hun
Tobias en diens vrouw tot voorbeeld stelt.
Op grond hiervan mogen wij vermoeden dat K. hier Sara had moeten
zeggen in plaats van Rut. Is dit juist, dan ligt het ook voor de hand dat in nr.
1534, had moeten staan Sara. Ze worden in tegenstelling geplaatst met
Ismaël en zijn nakomelingen, waarvan er hier ook wonen, zie nr. 1522 en nr.
1535, laatste alinea.
Fascikel 27
2978
|