Jezus reist naar de tentenstad van de H.
Driekoningen.
1554.
28 november. –
Op dinsdag reisde de Heer verder naar het land van de H.
Driekoningen. Een twaalftal herders van hier vergezelden hem.
Enige van hen schenen daar wat te maken of een belasting te
betalen te hebben; zij droegen korven met vogelen mee. Deze reis
was zeer eenzaam; op de ganse lange weg kwamen zij aan geen
woning voorbij en toch was de weg duidelijk getrokken en liep
niet in de woestijn verloren. Over aanzienlijke afstanden was de
weg met bomen afgezet, die een eetbare vrucht van de grootte van
een vijg droegen. Hier en daar groeiden verschillende soorten van
bessen.
Op sommige rustpunten van de weg812, waar een dagreis
aangeduid was, bevond zich telkens een toegedekte bron,
omgeven door bomen, waarvan de takken boven door een ring
samengetrokken en -gehouden werden en door elkaar groeiden,
terwijl andere rondom neerhangende takken een loofhut of groene
koepel vormden (waarschijnlijk een boom, zoals er een vermeld is
in fasc. 24, nr. 1228, voetnoot 652). Op die rustpunten waren ook
geschikte plaatsen om vuur aan te maken, en waren er afdaken om
er de nacht onder door te brengen.
812 Wat K. hier een rustplaats noemt, is een oosterse herberg in haar meest
primitieve vorm. “Sommige herbergen zijn niets méér dan rustplaatsen in de
nabijheid van een bron aan de gewone weg.” (Dubois, 54).
Volgens Dapper (1680) zijn er bronnen in alle oorden van de Arabische
woestijn, waarvan hedendaags de plaats aan de Arabieren alleen bekend is.
Dezelfde zegt nog: “Om hun land ontoegankelijk en voor henzelf veiliger te
maken hebben de Arabieren, ter plaats waar eertijds putten of bronnen dicht
bij elkander waren, alles bedorven en verwoest en slechts enige, wijd uit
elkaar gelegen putten behouden, die zij op iedere dagreis weten te vinden.”
(Arab. 101).
Fascikel 27
3004
|