Het grootste gedeelte van de weg liep toch door witte
zandwoestijnen; dan volgden plaatsen of stroken van witte kleine
stenen; andere streken waren bedekt met kleine stenen, zo glad als
vogeleieren; nog andere gewesten lagen vol zwarte stenen, gelijk
scherven van kleine gebroken potten, of stukken van holle
kruiken. Verscheidene van die stukken hadden zelfs
welgevormde gaten, die als handvatsels of oren waren; ook
kwamen de landlieden hier de bruikbaarste opzoeken voor
schalen, schotels en kommen.
(Voor al deze gegevens en bijzonderheden wijzen wij terug naar de
beschrijving van het gewest en gebergte met de stroken gladde
stenen, potscherven met handvatsels, enz. in fasc. 6, nr. 141,
voetnoot 316. Jezus trekt hier door dezelfde bergstreek waar de H.
Driekoningen ook doorgekomen zijn.)
Op de laatste berg lagen louter grauwe stenen. Op de overzijde
afdalend (zie ons kaartje met het gebergte, nr. 1541), kwamen zij
bij de voet van de berg aan een hoge dichte haag van bomen,
waarachter een snel vlietend water om een bebouwde grond
vloeide. (Van het gebergte dalen vele beken en rivieren af, maar
welke hier is bedoeld, is natuurlijk onmogelijk te zeggen).
Zij vonden daar een aan de oever vastgehecht vlot van
boomstammen en bindwissen en daarop staken zij de rivier over.
Aankomst in de voorwijk van de tentenstad.
1556.
30 november. –
Ik zag hen over de vlakte in de richting van verscheidene hutten
(moshutten) gaan, die van hout gevlochten en met mos belegd of
gedekt waren; ze hadden spitse daken en de slaapvertrekken lagen
rondom de middenkamer (in het rond in de kamer tegen de
wanden). Ik zag daarin zitplaatsen en legersteden van mos. De
mensen waren hier meer gekleed; zij waren daarenboven gehuld
in mantels die er als (bedde-)dekens uit zagen. Ik zag in die
Fascikel 27
3007
|