Dit alles toonden zij aan Jezus, die hen over alles beter
inlichtte, hun redenen weerlegde en hun
moeilijkheden oploste.
1575.
Zij brachten Jezus ook in de graven van de afgestorven koning
Saïr en van zijn familie. Dit waren verscheidene mooie kelders,
die hun ingang hadden in de overdekte gang, die rondom het
voorhof van de tempelpiramide liep. Die graven waren als
rustbedden in de wand. De lijken lagen in lange witte klederen en
er hingen schone behangsels van de graflegers neer.
Ik zag hun halfbedekte aangezichten en hun gans blote handen,
die wit waren als sneeuw. Ik weet niet of het alleen de beenderen
waren, dan wel of deze nog met de gans verdorde huid
overtrokken waren, want ik zag op de handen diepe groeven.
In die grafkelder deed alles aangenaam aan en in elke ruimte
stond ook een zetel.
Bij dit bezoek brachten de priesters vuur mee in de kelder en
bewierookten de graven. Allen weenden, doch overvloedigst
koning Mensor, die schreide als een kind.
Jezus naderde tot het lijk en sprak over de dood.
Me dunkt dat Hij de handen van de lijken heeft
aangeraakt en gezegend, maar ik ben er niet volkomen
zeker van.
(De volgende regels tot het einde van de paragraaf vertelde de
zienster bij een andere gelegenheid:)
Wanneer de apostel Tomas, 3 jaren na de Hemelvaart van
Christus, hier doopte, heeft hij het aangezicht van de koning Saïr,
die toen al 12 jaren dood was, met gewijd water gewassen, nadat
Hij er een soort wit masker van had afgenomen. Saïr was de
Fascikel 27
3035
|