vlam, die niet boven de rand van de kuil uitsloeg. Ik zag er geen
hout in liggen; de priesters goten er iets in uit holle buizen; ik
geloof dat het zulke stukken waren, waarmee zij het goud smelten
en die men uit de aarde groef. Het vuur was dikwijls toegedekt
met een half-bolvormig metalen deksel, waarop een figuur met
een vaantje in de hand afgebeeld was.
Ik heb hen ook goud zien smelten, niet ver van de mijnen; zij
brandden daarvoor geen hout; zij groeven bruine en gele stukken
van ongeveer een halve arm lang uit de aarde, lieten het vloeiende
metaal in lange goten lopen en vervaardigden zo staven.
Het vuur en het metaal waren door elkander (het vuur omringde
het metaal dat tussen de kolen lag), en van buiten was alles (nl. de
oven) rondom gesloten. (Das Feuer war mit dem Metal
durcheinander und auswendig Alles drum herum zu).
Bij de stam behoorden ook vele goudsmeden en andere arbeiders,
die in de uiterste omkring in kleine tenten woonden.
Vijf wegen liepen uit verschillende richtingen naar het centrum
van de stad; naar andere zijden toe liggen meerdere heuvelen die
goud bevatten. Zij vinden het goud in brokkelige stukjes, als van
geroosterde broodkoeken, die zij smelten, en ook in kleine
korreltjes en brokjes, die zij in kastjes bewaren; zij boren met de
boor van boven in de heuvel en wanneer zij er goud in ontdekken,
graven zij van ter zijde gangen in de heuvel.
1578.
Ik zag ook de vrouwen afgezonderd in een uiterste omkring in
tenten wonen; ik zag ze bij het gemeenschappelijk werk in groot
getal zitten aan weerskanten van lange banen wit doek, dat als
lijnwaad uitgespannen was, en waarop zij allerlei bloemen
borduurden. Zij naaiden met lange, kromme, witte naalden, die er
als visgraten uitzagen, en zij arbeidden met velen gezamenlijk aan
hetzelfde werk. Het waren tapijten gelijk die welke ik rondom
aan de wanden van de benedenverdieping van tenten gezien had.
Fascikel 27
3038
|