niet openlijk bekend maken, omdat daar Joden
leefden, die Hem zouden kunnen doen gevangen
nemen en uitleveren, maar dat zijn tijd nog niet
gekomen was.
Zij konden zijn menselijke voorzorg en omzichtigheid niet
begrijpen en zij vroegen zich af, hoe men Hem zo iets zou kunnen
aandoen, aangezien Hij toch God was.
Maar Hij antwoordde hun dat Hij tevens mens was,
dat de Vader Hem gezonden had om de verstrooiden
terug te brengen, dat Hij als mens kon lijden en
vervolgd worden en dat Hij, als zijn uur gekomen
was, zich ook werkelijk zou laten gevangen nemen en
mishandelen. Ook omdat Hij mens was, kon Hij zo
gemeenzaam met hen omgaan.
Hij vermaande hen andermaal om van alle afgoderij
(en schijn van afgoderij) af te zien en elkander te
beminnen.
Naar aanleiding van wat Hij hun over zijn lijden
zegde, raakte Hij het onderwerp van het ware
medelijden aan en zei hun nogmaals dat zij voor de
dieren zulk geen overdreven zorg moesten hebben,
dat zij deze liefde moesten schenken aan de
evenmens en ze aan de dag leggen in de zorg voor
zijn ziel en zijn lichaam. Indien zij geen behoeftigen
in hun midden hadden, dan moesten zij die elders
opzoeken en ook voor alle behoeftige broeders bidden.
Hij verklaarde ook hier dat Hij het beschouwde als
gedaan aan zichzelf, wat zij voor behoeftige broeders
deden. Overigens mochten zij de dieren evenmin
wreed behandelen.
Zij hadden hier hele tenten vol zieke dieren van alle aard, die zij
daar met grote zorg in bedjes verpleegden. In het bijzonder
Fascikel 27
3058
|