Jezus verlaat de Driekoningenstad en gaat naar
Atom.
1593.
12 december. –
Reeds vóór dag zag ik de Heer deze mensen verlaten; de lampen
brandden nog; zij hadden Hem een uitgeleide bereid, even
plechtig en luisterrijk als de inhaling, maar Hij had ze niet
aangenomen en zelfs aanvaardde Hij geen kameel. De
jongelingen namen slechts wat brood aan en in flessen wat drank.
De oude Mensor smeekte Jezus nog dat Hij bij hen zou blijven;
hij bood Hem zijn ganse bezitting aan, waarvan hij te zijnen
gunste afstand wilde doen. Hij legde een kroon die hij anders
boven zijn hoofdbedekking droeg, voor de voeten van Jezus, en
middelerwijl (= inmiddels, intussen, ondertussen) weende de oude
man als een kind; de tranen rolden als parelen over zijn geelbruine
wangen, alle mensen weenden dat ze snikten.
Jezus verliet de stad aan de kant waar de tempel stond en kwam
dan voorbij de tent van de bekeerde afgodendienares; het was een
zeer grote en opvallend prachtige tent. Die vrouw en alle
kinderen liepen de Heer tegemoet; zij wilde de kinderen
weerhouden, maar Jezus trok ze tot zich, liefkoosde ze en
sprak met de vrouw, die wenend zich plat op de grond
neerwierp.
Ik zag Mensor, de priesters en vele anderen Jezus uitgeleide doen;
zij gingen beurtelings twee en twee naast Hem; na enige tijd
stonden de 2 hun plaats aan de volgende af.
Jezus en de leerlingen hadden gaanstokken aanvaard.
De schatten van Mensor lagen onder zijn tent, in een onderaardse,
met tralies afgesloten plaats, als in een kelder. Zijn goud, daar
verborgen, bestond in staven, klompen en hopen kleine korrels.
Ook stonden daar kastjes.
Fascikel 27
3062
|