geen tenten waren, gelijk bij Mensor, maar meestal ronde,
gevlochten hutten.
In het midden van het gewest staat een groot langwerpig (ovaal)
gebouw, met een dak dat eerst schuin en dan, boven, plat is
(gemengd dak), zodat men erboven op tussen de 2 leuningen van
het dakterras wandelen kan. Op die leuning of balustrade stonden
allerhande beelden, die door buizen naar de hemel keken.
Het terrein rondom dit gebouw was door aftuiningen in meerdere
ruimten ingedeeld.
De inwoners van dit gewest waren van kleur als bruingebrand
door de zon, maar niet zo fijn bruin in de huid gekleurd als
Mensor. Hun kleding geleek treffend op die van de eerste
sterrendienaars, bij wie Jezus kwam op deze reis.
De vrouwen dragen witte broeken en zijn in mantels gehuld.
De mensen schijnen wevers van beroep te zijn; zij hebben over
een grote lengte doeken en draden van boom tot boom gespannen
en velen arbeiden gelijktijdig en gezamenlijk daaraan.
Vele van de bomen die langs de velden staan en veel andere zijn
sierlijk gesnoeid en in hun takken zijn ook zitplaatsen gemaakt.
De priesters van hier zag ik in lange, witte gewaden die van boven
tot beneden met veelkleurige linten zigzag bezet waren.
(Misschien zo:
).
Rond het lichaam hadden zij een brede gordel, waarvan één eind
neerhing; de gordel was met blinkende gesteenten en letters
versierd. Van hun ene schouder hingen riemen met schilden neer.
De mensen hadden hier een korte, kromme hoorn aan zich
hangen.
Vóór de tempel is een heilige, gesloten bron en ook een
vuurbekken, maar dat niet onmiddellijk op de aarde staat, want
men kan er onder doorzien. Ziedaar ongeveer wat ik me nog van
de natuur van dit gewest herinner.
Fascikel 27
3068
|