mooi en zeer effen gevloerd, en gelijk de wanden met dikke
tapijten belegd; zij namen hier een maaltijd, doch met grote
omzichtigheid; zij aten brood met schijven van een grote vrucht.
Ook was daar een ongewone drank die ik niet kende; zij dronken
uit nieuwe bekers.
1618.
Daarna leidde de heer des huizes Jezus het huis rond en liet Hem
alles zien. Het kasteel was als een museum van afgodsbeelden, zo
vol stond het ervan; ze waren kunstig vervaardigd, de ene waren
groot, de andere klein; men zag er met osse- en hondenkoppen,
beelden met slangenlijven en nog veel andere beelden van dieren
en ook figuren als busselkinderen. In het voorhof stonden er
enige onder bomen, b.v. een vogel die omhoog keek, waar
omheen nog andere dieren opgesteld waren.
Meteen werd mij de kennis meegedeeld van de godsdienst van
deze bewoners; ik weet er nog slechts van dat zij dieren
slachtofferden en grote afschrik hadden van het bloed, dat zij
telkens in de aarde lieten vloeien837. Zij hadden ook een eigen
gebruik, bestaande in het verdelen en eten van brood.
Hieromtrent herinner ik me nog slechts dat de voorname personen
er een groter portie van wilden hebben, twee, ofwel groter
stukken. Daar stond ook een afgod met verscheidene armen en
hoofden op de romp, in wiens bek zij iets (als offer) schoven.
837 Lieten het bloed in de aarde vloeien. – Reeds troffen wij een soortgelijke
mededeling aan, die gemakkelijk te verklaren is.
De oosterlingen hebben in een zeker opzicht afschrik van bloedvergieten,
wanneer er bloedwraak te vrezen is. Om niet van bloedvergieten te worden
verdacht, vermijden zij zorgvuldig elke bloedvlek op zich of op hun kleren,
want dit zou hen van bloedvergieten verdacht kunnen maken en bloedwraak
uit kunnen lokken. Vervolgens hebben zij een heilige eerbied voor het bloed
dat beschouwd werd als de absolute en onvervreemdbare eigendom van
God. Ook wordt het geacht de zetel van het leven te zijn.
Daarom is in Lev. 17, 10-14 bevolen het bloed van dieren in de aarde te
laten uitlopen en het dan met aarde te bedekken (cfr. Ezek. 24, 7-8).
Fascikel 28
3109
|