(sfinx); hij had een hoofdbedekking, gelijk ik er bij de mensen
van het land gezien heb, met aan beide zijden van het hoofd
neerhangende gekerfde lappen, een band om het hoofd en boven
een kleine wrong (of hoge, naar achteren lopende band, cfr. fasc.
2, nr. 34). Hij was wel zo groot als een koe.
Vóór de stad stond onder een boom een afgodsbeeld en ik dacht
reeds: “Zal dit niet omvallen?”, maar neen! het bleef staan.
Het had, als ik het nog goed voorheb, een ossenkop en gaten in
het lijf, om daarin iets te verbranden; ook had het verscheidene
armen.
Deze stad was groot. Van de poort uit liepen 5 straten erin.
Jezus sloeg de eerste straat rechts in, die binnen langs de muur
door de stad leidde. Deze muur was een brede, dikke, stenen wal,
met heesters, tuinen en een rijweg erop. Beneden in die dijk
waren woningen met lichte deuren van vlechtwerk.
Zo gingen zij in de nacht door de stad, zonder met iemand te
spreken of door iemand bemerkt te worden.
Ook in deze stad waren verscheidene afgodentempels, met vele
vervallen, dikke gebouwen. Tegen de muren van deze gebouwen
Fascikel 28
3114
|