Deze mensen werden naar hier verdreven, toen Antiochus
Jeruzalem verwoestte en zo velen hun behoud in de vlucht
moesten zoeken.
Ik heb de gehele geschiedenis gezien, hoe een deugdzame oude
priester (nl. Matatias, I Makk. 2, 23-25) een Jood neerstak, die
voor de afgoden offerde, hoe hij het altaar omvergooide en alle
godsdienst- en vaderlandslievende mensen opriep en
mobiliseerde, en hoe een held (zijn zoon Judas) de
onafhankelijkheid herwon en alles weer in orde bracht (I Makk. 3,
1).
In die vervolging waren deze wetgetrouwe mensen naar hier
gevlucht; ik zag ook waar zij voorheen geweest waren.
De Arabieren hadden zich vroeger bij hen aangesloten en waren
met hen verdreven geworden. Later waren zij toch weer tot de
afgodendienst teruggekeerd (nl. de Arabieren).
De Heer ging hier, volgens zijn gewoonte, aan de bron. Hij werd
daar door de inwoners begroet, ontvangen en in een huis gebracht.
2 januari. –
Ik zag dat de Heer in deze kleine stad door de Joden zeer bemind
en geëerd werd; zij stamden van Matatias en zijn vrienden af; zij
waren hier in het gebergte gevlucht en zij bezaten van Matatias
ook een voorzegging betreffende de Messias; zij hielden Jezus
voor een Profeet en in een toespraak die Hij hield in een
huis – zij bezaten geen synagoge – sprak Hij, gelijk Hij in
de laatste tijd overal gedaan had, van zijn
aanstaande terugkeer tot de Vader, die plaats zou
hebben, nadat Hij door de Joden alleronwaardigst
behandeld zou zijn; zij konden dit onmogelijk geloven en
hadden Hem graag bij zich gehouden.
Fascikel 28
3124
|