background image
Genezing van een melaatse. – Bevrijding van
gevangenen.
1644.
20 januari; Sabbat. –
Deze morgen zag ik Jezus met zijn reisgezellen nogmaals naar de
synagoge gaan. Hij bad daar voor en hield een korte
leerrede. Later zag ik hem door een groot gedrang van mensen
omringd. Men bracht een menigte zieken aan van velerlei aard,
die Hij genas. Ik zag dat alle mensen Hem in deze stad
vereerden, want allen verdrongen zich om Hem en er was een
grote toeloop.
Ook de apostelen genazen zieken en zegenden kinderen; zelfs
priesters kwamen met zieken tot Hem.
Ik zag ook dat Jezus een melaatse genas, met wie men
vroeger reeds verscheidene malen tot Hem gekomen was en die
men op zijn weg gezet had, zonder dat Hij tot nog toe de genezing
van Jezus bekomen had. Men bracht hem uit een afgelegen deel
van de stad, waar hij in een huisje tegen de stadsmuur
afgezonderd woonde. (Melaatsen in hutten tegen een stadsmuur,
zie fasc. 16, nr. 594, voetnoot 282). Men bracht hem aan op een
rustbed, waarop hij in een soort van kast gezeten was, en deze was
met behangsels bekleed. Niemand naderde tot hem, uitgenomen
Jezus. Jezus hief het behangsel op, raakte hem aan en
beval dat men hem naar een bad zou dragen en hem
wassen.
Ik zag dat men hem in een bad tegen de stadsmuur droeg en dat,
terwijl hij zich waste, de schilfers en korsten der melaatsheid van
zijn lichaam vielen; hij had een dubbele melaatsheid gehad: de
gewone en die der onkuisheid.
De Heer genas ook vele bloedverliezende vrouwen, en
daar dit meest in het voorhof van de synagoge geschiedde, zo
Fascikel 28
3153