slangen, de grootste verscheidenheid van wormen en giftige
dieren, met bloed en afschuwelijkheden van alle aard.
Alle dingen in ieder van die tuinen hadden een innerlijke (uit hun
wezen voortvloeiende) samenhang en stonden in verhouding tot
elkaar op een wijze die niets dan boosheid, gruwel, smart, zonde,
nacht en verblindheid voortbracht.
Maar hoe meer ik elke bijzonderheid in die sferen (tuinen) bezag,
des te meer kwam ikzelf binnen in die ruimte, en ik onderscheidde
nog nauwelijks haar grenzen of omtrek. Ik zag eindelijk binnen
de sferen kleine gestalten, vervolgens mensen, die spoedig een
samenhangend, georganiseerd rijk vormden, vol leven en
bedrijvigheid. Die tuinen waren nu verscheidene kringen
geworden, vol activiteit.
1660.
Als het tafereel deze graad van ontwikkeling bereikt had, hingen
de kring- of sfeerknopen niet meer in de lucht, maar dit alles was
de gehele wereld zelf.
Ik zag ook verlichte kringen, omtrekken of tuinen, die de
tegenhangers van de donkere waren en die hun werking bestreden,
het kwaad weerhielden of onderbraken, maar ik zag er geen
duidelijke bijzonderheden van, tenzij daar, waar ik personen uit
deze verlichte kringen in de donkere zag overgaan.
Toen ik de kringen reeds als werelden vol mensen zag, waren de
bronnen die ik in het begin als waterputten vol vreselijke dieren
gezien had, als kerken van de duisternis geworden.
Ik zag in de onderste, donkerste kring (a)
een werkelijke, gruwelijke duivelsdienst.
Alles was er donker en afgrijselijk.
In plaats van een altaar zag ik er iets als een berg, en daarachter
een kuil, waarin met grote houtblokken en spaanders een vuur
onderhouden werd. Alle vlammen waren dof en somberrood en
Fascikel 28
3173
|