(Flavius Josephus beschrijft de heerlijkheid van Herodes paleis op de
kegelvormige heuveltop en voegt er aan toe: “Ook aan de voet van
de berg stonden zeer mooie gebouwen, die een grote
aantrekkelijkheid ontleenden aan de overvloed van water, dat door
leidingen uit verre gewesten naar hier gebracht werd. In het
landschap stonden zo vele huizen, dat ze op een stad geleken,
waarvan de berg die ze beheerste, als de citadel was.” Ant. III, 58).
Het landgoed van Lazarus kan men dus veronderstellen tussen een
van die huizen in het landschap.
Jezus klopte aan de deur van de hofmuur. Lazarus zelf kwam met
een gedempt licht de deur openen en hij leidde Jezus in een zaal
van het huis. Hier waren Nikodemus, Jozef van Arimatea,
Joannes Markus, en Jaïr, de tweede zoon van Simeon bijeen.
Nadat zij Jezus welkom geheten hadden, wasten zij Hem de
voeten en gebruikten dan samen een maal.
Het huis was door een gracht omgeven.
Ik hoorde dat Jezus nogmaals naar de stad wilde
gaan, waar Hij, vóór de opwekking van Lazarus, zovele
kinderen gezegend had en daarna in een soort hospitaal in dit
gewest melaatsen had genezen. Ik meen dat die stad Betabara
heet (cfr. fasc. 27, nrs. 1448-1451).
Fascikel 28
3187
|