Toestand van de zienster in deze tijd.
In het oorspronkelijk werk heeft Brentano de volgende uiteenzetting
geplaatst als inleiding op een nieuw hoofdstuk. Hier is ze wellicht
beter op haar plaats.
1672.
In 1821 viel de zondag van Septuagesima of eerste zondag van de
voorvasten op 4 februari (nr. 1669). Met deze datum kwam K., zoals
ieder jaar met het begin van de voorvasten, in een eigenaardige
lijdenstoestand, die tot paaszondag duurde.
Zij werd door inwendige verlatenheid en dorheid overvallen, die meer en
meer toenamen en haar uiteindelijk van alle gevoelige troost en
waarneembare goddelijke bijstand beroofden.
Zonder enige troostelijke genadehulp, zonder in‐ of uitwendige
gevoelige steun was zij ten prooi aan allerlei pijnen en smarten naar
lichaam en ziel, aan ziekten die zij ten voordele van de medemens op
zich nam of van anderen overnam, aan eigen boetplegingen en aan
hevig zoenlijden, haar door God overgezonden.
Gewoonlijk toonde God haar onder zinnebeelden al dat lijden van de
aanstaande vastentijd vooraf, opdat zij, door het vrijwillig en graag aan
te nemen, God een des te welgevalliger offer zou kunnen brengen.
“De vrijdag na Septuagesima,” (dus op 9 februari 1821), zo zei ze
tot de Pelgrim, “heeft mijn Bruidegom mij een nieuw zwart kleed
aangetrokken; het was met kruisen bezaaid, maar dit was nog
onvoldoende. Hij voegde er nog vele bij, terwijl Hij me telkens
weer zeer vriendelijk vroeg of ik ook nog dat er wilde bijnemen.
Hij sprak: “Zo weinig mensen zijn er die willen lijden,
en nochtans valt er zoveel uit te boeten, te herstellen;
overal is er zoveel te helpen.”
Toen nam ik de gehele last bereidwillig op mij en Hij zei me
dat ik alles gedurende 10 weken zonder gevoelige
steun geduldig moest verdragen, maar dat ik na die
Fascikel 28
3188
|