Jezus sprak veel over de vervalste deugden, van een
liefde die nog vol eigenliefde en genotzucht is, van
een ootmoed waarin zich ijdelheid mengt.
Hij verklaarde hoe fijn het boze overal binnensluipt.
Hij zei dat velen zelfs nog in de waan verkeerden dat
een wereldlijk rijk op handen was en in dit rijk een
ambt hoopten te bekomen; zij geloofden zonder lijden
bij Hem iets te worden. Had zelfs niet de deugdzame
moeder van de zonen van ZebedeĆ¼s Hem om de eerste
plaatsen in zijn Rijk voor haar zonen gevraagd?
Hij zei ook dat men geen dode schatten mocht
verzamelen en weidde breedvoerig uit over de
gierigheid, en wel zo, dat ik voelde dat Hij daarmee
toespelingen op Judas maakte.
Ook sprak Hij over de versterving, het vasten, het
bidden, en al zulke oefeningen, die zo gemakkelijk
door schijnheiligheid en ijdelheid bedorven worden
(Mt. 5).
Hij herinnerde hen aan de woede van de Farizeeƫn
wegens het aftrekken van koornaren het vorige jaar
omstreeks deze tijd (op 5 april, nu is het 3 maart).
Hij herhaalde vele leringen en legde verscheidene
omstandigheden uit zijn vroeger leven uit. Hij sprak
van zijn laatste afwezigheid en prees het gedrag van
de leerlingen gedurende die tijd. Ook prees Hij de
jongens die Hem vergezeld hadden, loofde hun
geheimhouding, hun gehoorzaamheid en
beklemtoonde in welk een vrede en goede
verstandhouding de reis verlopen was; zijn woorden
hierover waren zeer aandoenlijk.
Fascikel 28
3202
|