De Farizeeën en Sadduceeën spannen Jezus
strikken. – De keizerlijke cijns. – Verrijzenis. –
Grootste gebod.
1712.
19 maart. –
Jezus heeft heden vroeg in Betanië geleraard.
Ik heb Hem niet vroeg in de tempel gezien. Ik zag in de tempel 5
mannen, die met enige leerlingen verwant en bekend en toch
aanhangers van de Farizeeën waren en gedeeltelijk zelfs dienaren
van Herodes. Door de Farizeeën aangemoedigd naderden zij uit
de ingang langs de weg of de gang die tussen de omringende
zitplaatsen der toehoorders door tot de leerstoel leidt.
Na Jezus eerst enige lofwoorden toegezwaaid te hebben, kwamen
zij met hun vraag voor de dag: “Mogen wij de keizer cijns
betalen?”
Jezus wedervoer: “Toon mij eens een muntstuk”.
Nu trok een van hen een geel muntstuk uit zijn borsttas.
Het had, naar ik zag, ongeveer de grootte van een Pruisische
thaler (zilveren muntstuk, in K.’s tijd zeer in gebruik, gangbaar
sedert de 16e eeuw). De munten die ik bij de wisselaars aan
snoeren zag hangen, waren van dat soort.
Het overige vertelt de zienster, zoals het staat bij Matteüs 22, 15‐22
(zie hierna).
Daarna hoorde ik nog een indrukwekkende lering.
Jezus sprak over het Rijk van God. Ik heb alles duidelijk
gehoord en ik bewaar inwendig nog veel ervan en ben er nu nog
over verrukt, maar ik kan het niet onder woorden brengen.
Hij zei daarin ondermeer dat het Rijk van God was
als een mens die een plant aanbrengt, die zich tot in
het oneindige uitbreidt. Het zou tot de Joden niet
meer terugkeren, maar zij die zich zullen bekeren,
Fascikel 28
3247
|