background image
10. En die slaven gingen naar de wegen en verzamelden allen, die zij aantroffen, zowel slechten
als goeden. En de bruiloftszaal werd vol met hen, die aanlagen.
11. Toen de koning binnentrad om hen, die aanlagen, te overzien, zag hij daar iemand, die
geen bruiloftskleed aanhad.
12. En hij zeide tot hem: Vriend, hoe zijt gij hier gekomen zonder bruiloftskleed? En hij
verstomde.
13. Toen zeide de koning tot de bedienden: Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem uit
in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars.
14. Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.
Het recht des keizers
15. Toen gingen de Farizeeën heen en beraadslaagden, hoe zij Hem in een strikvraag konden
vangen.
16. En zij zonden tot Hem hun leerlingen, met de Herodianen, die zeiden: Meester, wij weten,
dat Gij waarachtig zijt en de weg Gods in waarheid leert en dat Gij U aan niemand stoort; want
Gij ziet de mensen niet naar de ogen.
17. Zeg ons dan, wat dunkt U? Is het geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet?
18. Doch Jezus doorzag hun valsheid en zeide: Wat verzoekt gij Mij, huichelaars?
19. Toont Mij het geldstuk voor de belasting. Zij brachten Hem een schelling.
20. En Hij zeide tot hen: Wiens beeldenaar en opschrift is dit?
21. Zij zeiden: Van de keizer. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan de keizer wat des keizers is, en
Gode wat Gods is.
22. Toen zij dit hoorden, verwonderden zij zich en zij lieten Hem verder ongemoeid en gingen
weg.
De vraag naar de opstanding
23. Op die dag kwamen enige Sadduceeën tot Hem, die beweren, dat er geen opstanding is, en
zij ondervroegen Hem,
24. en zij zeiden: Meester, Mozes heeft gezegd, indien iemand sterft zonder kinderen, zal zijn
broeder diens vrouw trouwen en voor zijn broeder nakomelingschap verwekken.
25. Nu waren er bij ons zeven broeders. En de eerste huwde en stierf daarop, en daar hij geen
nakomelingschap had, liet hij zijn vrouw na aan zijn broeder.
26. Eveneens de tweede en de derde tot de zevende toe.
27. Het laatst van allen stierf de vrouw.
28. Van wie van de zeven zal zij dan in de opstanding de vrouw zijn? Want allen hebben haar
tot vrouw gehad.
29. Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, want gij kent de Schriften niet noch de
kracht Gods.
30. Immers, in de opstanding huwen zij niet en worden zij niet ten huwelijk genomen, maar zij
zijn als engelen in de hemel.
31. Wat nu de opstanding der doden betreft, hebt gij niet gelezen, wat door God tot u
gesproken is, toen Hij zeide:
32. Ik ben de God van Abraham, en de God van Isaak, en de God van Jakob?
33. Hij is niet een God van doden, maar van levenden. En de scharen, die dat hoorden, stonden
versteld over zijn leer.
Het grote gebod
34. Toen de Farizeeën gehoord hadden, dat Hij de Sadduceeën tot zwijgen had gebracht,
kwamen zij bijeen,
35. en één van hen, een wetgeleerde, vroeg, om Hem te verzoeken:
36. Meester, wat is het grote gebod in de wet?
37. Hij zeide tot hem: Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel
uw ziel en met geheel uw verstand.
Fascikel 28
3250