geworden. (Volgens Matteüs had Judas gezegd: “Wat wilt gij
geven en ik zal HEM overleveren.” (Mt. 26, 15).
De verrader had zijn slachtoffer naamloos aangeboden.
“De Farizeeën,” sprak Jezus, “verlangen de verrader
weer te zien. Ik echter verlang dat hij zich mag
beteren, berouw krijgen en niet tot wanhoop
vervallen.” Terwijl Jezus dit alles in bedekte en algemene
woorden zegde, had Judas onder het luisteren een gedwongen lach
op het gelaat.
Ook vermaande Hij de apostelen zich geen menselijke
zorgen te maken, noch bang te zijn, omdat Hij hun
gezegd had dat zij verstrooid zouden worden. Zij
mochten het vervolg van het gebeuren (zijn
verrijzenis; hemelvaart, triomf, enz.), dat Hij hun ook
reeds aangekondigd had, niet uit het oog verliezen;
zij mochten de hoop op wat later zou komen, niet
laten versmachten onder de droefheid van het
ogenblik. Hij maakte dit duidelijk door de gelijkenis
van een mantel, die ik vergeten ben.
1724.
Ook verweet Hij hun in het algemeen dat enigen
gemord hadden over de liefdedaad van Magdalena.
Jezus bedoelde daarmee de wrevel van enigen over de zalving van
Magdalena op vrijdag laatst, doch Hij drukte zich hierover slechts
in algemene woorden uit. Hij had hierbij waarschijnlijk de eerste
stap van Judas tot het eigenlijke verraad op het oog, want deze
stap was gezet naar aanleiding van deze zalving.
Ook beoogde Hij meteen hem te waarschuwen voor de toekomst,
daar hij, naar aanleiding van de volgende en laatste zalving van
Magdalena het verraad geheel zou volvoeren (zie nr. 1741).
Dat ook anderen zich over deze kwistige, vrijgevige liefdedaad
van Magdalena ergerden, was een misplaatste gestrengheid in
zeden en het gevolg van een aangeboren zuinigheid. Zij zagen in
Fascikel 28
3267
|