11. En aan elk hunner werd een wit gewaad gegeven, en hun werd gezegd, dat zij nog een
korte tijd moesten rusten, totdat ook het getal vol zou zijn van hun mededienstknechten en hun
broeders, die gedood zouden worden evenals zij.
12. En ik zag, toen Hij het zesde zegel opende, en daar geschiedde een grote aardbeving en de
zon werd zwart als een haren zak en de maan werd geheel als bloed.
13. En de sterren des hemels vielen op de aarde, gelijk een vijgeboom zijn wintervijgen laat
vallen, wanneer hij door een harde wind geschud wordt.
14. En de hemel week terug als een boekrol, die wordt opgerold, en alle berg en eiland werd
van zijn plaats gerukt.
15. En de koningen der aarde en de groten en de oversten over duizend en de rijken en de
machtigen en iedere slaaf en vrije verborgen zich in de holen en de rotsen der bergen;
16. en zij zeiden tot de bergen en tot de rotsen: Valt op ons en verbergt ons voor het
aangezicht van Hem, die gezeten is op de troon, en voor de toorn van het Lam;
17. want de grote dag van hun toorn is gekomen en wie kan bestaan?
Uit: NBG-vertaling 1951
***
Ik hoorde Hem zeggen dat alle water weerom
doopwater moest worden en nog veel wat ik niet herhalen
kan.
Toen Hij tot de apostelen sprak van hun onthouding
van hun vrouwen, wees Hij hun op het voorbeeld van
Abraham en van andere oudvaders, die zich vóór het
offer telkens gedurende lange tijd gereinigd en
onthouden hadden.
Gedurende heel deze lering waren geen Farizeeën tegenwoordig.
Jezus ging ‘s avonds naar Betanië in het huis van Lazarus.
In deze vertaling is op deze plaats een beschouwing van Brentano
van een bladzijde lang weggelaten; ze bevat een vermoedelijk
commentaar op een parabel van Jezus, welke de zienster slechts
gebrekkig en fragmentarisch had kunnen vertellen.
Fascikel 28
3285
|