In beide namen is het hoofdelement Ram hetzelfde.
Ram‐Allah = de hoogte of heuvel van de Allerhoogste.
V. Guérin heeft heel het district tussen Jeruzalem en Ramallah
afgelopen, zoals overigens geheel Palestina (Sam. II, 40‐50).
Behalve de VELE steengroeven in de lange wadi Beit‐Hanina, wellicht de
rivierbedding die K. vermeldt, noemt Guérin nog 5 voorname plaatsen
met steengroeven in dit district; hun juiste ligging aanduiden zou ons
onnodig te ver brengen. Wat ons alleen interesseert is het feit dat die
steengroeven daar verspreid gelegen zijn.
Dit alleen geeft reeds een grote waarschijnlijkheid aan deze mededeling
van K., ook aan onze vereenzelviging van Arimatea met Ramallah.
“Er zijn daar steile bergen, zegt K. waar men stenen uit trok.
Die groeven behoorden toe aan Jozef van Arimatea.”
Het Cenakel ligt niet ver van de burg van David. De afstand kunnen wij
schatten op zowat 80 m. Het is dezelfde burg waarvan Flavius Josephus
zegt: “Op de berg waarop later de hoge stad ontstond, bouwde David
een burg en noemde hem naar zijn naam. Deze plaats noemen wij nu
‘de hoge markt’.” (B. Jud. II, 125).
K. wijst de markt aan aan de oostzijde van de burg.
Deze wordt nog vermeld in het jaar 333 door de Pelgrim van Bordeaux:
“Binnen de muur van Sion vertoont zich de plaats waar David een paleis
had: intra murum Sion paret locus ubi palatium habuit David.”
(Suppl. D.B. Cénacle, k. 1075).
Deze burcht is te onderscheiden van wat men nu te Jeruzalem de ‘toren
van David’ noemt, toren die 400 m meer noordelijk gelegen is en deel
uitmaakte van het paleis van Herodes.
De woning van Maria.
Ze ligt rechts als men het binnenhof intreedt. Dit binnenhof was ruim.
Ongeveer daar waar zich haar huis kon bevinden, of iets meer noordelijk
heeft men nu de kerk van de Benedictijnen, waarin men de dormitio van
O. L. Vrouw, d.i. haar ‘ontslapen of dood in haar huis’ vereert.
Ten onrechte wordt Maria’s ontslapen hier vereerd, maar men kan toch
toegeven dat men hier een huis of verblijf van Maria vereert dicht bij de
Fascikel 29
14
|