op u mijn Kerk bouwen en de poorten van de hel
zullen haar niet overweldigen. Ook zal mijn macht
bij uw opvolgers blijven tot het einde van de wereld.”
Op Petrus wijzend zei Jezus ook nog tot de anderen:
“Petrus zal mijn plaats innemen, wanneer Ikzelf van
U zal zijn weggegaan, hij zal het bestuur van de Kerk
waarnemen, de missionering regelen en u
uitzenden.”
Petrus echter (nog immer onthutst over Jezus’ handeling als was
Hij een dienaar en slaaf), sprak: “Nooit zult Gij mij de voeten
wassen!” Doch Jezus hervatte: “Indien Ik u de voeten
niet mag wassen, zult gij geen deel met Mij hebben.”
(Betekenis van deze uitdrukking, zie fasc. 19, nr. 814, voetnoot
406). Toen reageerde Petrus: “Heer, was dan niet enkel mijn
voeten, maar ook mijn handen en mijn hoofd!” En eindelijk
sprak Jezus: “Wie een bad genomen heeft, is geheel
rein en moet nog slechts zijn voeten wassen. Zo is het
met u, gij zijt rein, doch niet allen.” Hiermee
bedoelde Hij Judas.
In zijn onderrichting had Jezus over de voetwassing
gesproken als over een reiniging van dagelijkse
zonden, daar de voeten noodzakelijk met de vuile en
stofferige aarde in aanraking komen en zich telkens
opnieuw bezoedelen. De voetwassing was
zinnebeeldig, had een geestelijke kracht en was een
soort absolutie. In zijn ijver en liefde zag Petrus echter daarin
niets anders dan een te verregaande vernedering van zijn Meester.
Hij wist nog niet dat de Heer om hem te helpen en zalig te maken
zich morgen uit liefde zou laten verguizen en zichzelf tot de
smadelijke kruisdood zou vernederen.
Terwijl Jezus nu de voeten van Judas reinigde, was
Hij buitengewoon teder en vriendelijk. Hij drukte zijn
aangezicht op Judas’ voeten en vermaande hem
Fascikel 29
52
|