om ze te beschermen. Hij wist immers dat ook zij beangst en
door bekoringen overvallen waren. Ook nu, in deze weinige
ogenblikken van afleiding, op deze korte weg, weken de
afzichtelijke schrikbeelden niet van zijn zijde. Toen Hij hen in
slaap vond, wrong Hij zich de handen en viel vol
droefheid en onrust naast hen neer, zeggend:
“Simon, slaap je?” Zij schoten wakker en hielpen Hem
opstaan en in zijn verlatenheid richtte Hij het zachte
verwijt tot hen: “Hebben jullie dan niet eens een uur
met Mij kunnen waken?”
Toen zij Hem alzo geheel ontdaan, bleek, waggelend, bevend,
doornat van het zweet, over al zijn ledematen rillend en sidderend
vóór zich zagen staan en Hem met verdoofde stem hoorden
jammeren, wisten zij niet meer wat ervan te denken.
Ja, indien Hij niet omgeven was geweest door het licht dat zij
dikwijls rondom Hem hadden gezien (fasc. 13, nr. 438, voetnoot
199), zij zouden zeker Jezus in die verslagen mens niet herkend
hebben.
Joannes zegde Hem: “Meester, wat overkomt U? Moet ik de
andere leerlingen roepen? Zouden wij niet beter vluchten?”
Doch Jezus wedervoer: “Indien Ik nogmaals 33 jaren
leefde, onderwees en zieken genas, dan nog zou dat
ontoereikend zijn om alles te verrichten, het zou nog
niet opwegen tegen alles wat Ik van nu tot morgen
moet volbrengen. Roep dus de anderen niet. Juist
daarom heb Ik hen ginds achtergelaten, opdat zij Mij
in deze allerellendigste toestand niet zouden zien en
niet aan Mij geërgerd zouden worden. Zij zouden in
bekoring vallen, veel van mijn woorden en
handelingen vergeten en aan Mij twijfelen, Gij echter
hebt de Zoon des Mensen in zijn verheerlijking en
verheffing gezien; nu moogt gij Hem ook zien in zijn
verduistering, vernedering en algehele verlatenheid.
Fascikel 29
102
|