background image
1792.
Toen de Verlosser zich in de Olijfhof als ware, werkelijke mens
ten prooi gaf aan de bekoring en aan de macht van de menselijke
tegenzin voor lijden en dood, toen Hij op zich nam ook deze
tegenzin voor lijden en dood, die een onderdeel van ieder lijden
is, te overwinnen, werd het de bekoorder toegestaan jegens Hem
te doen wat hij aan ieder mens doet, die zich voor een heilige zaak
wil opofferen.
-
In de eerste doodsangst toonde satan Hem met verbeten
woede de ontzettende grootheid van de zondeschuld waarvoor
Hij wilde voldoen en dreef zijn aanvechting en
onbeschaamdheid zelfs zo ver dat hij Jezus’ levenswandel
voorstelde als niet vrij van zonden.
-
In zijn tweede doodstrijd zag Jezus in al hun omvang de
pijnen en smarten, die gevorderd werden om inderdaad aan de
goddelijke rechtvaardigheid voldoening te geven.
Dit laatste werd Hem echter door engelen getoond, want het is
satan niet eigen te wijzen op de mogelijkheid van een
verzoening; de vader van de leugentaal en de wanhoop vestigt
de aandacht niet op de werken van de goddelijke
barmhartigheid.
-
Nauwelijks had Jezus in volkomen onderwerping aan de wil
van zijn hemelse Vader al die aanvechtingen zegevierend
doorstaan of Hij werd door een derde angst overvallen:
een nieuwe menigte schrikbeelden werden vóór de ogen van
zijn ziel gevoerd. Nu rezen namelijk ook in zijn ziel de onrust
en bekommernis op, die in ieder menselijk hart een zwaar en
pijnlijk offer voorafgaat.
Hij stelde zich de verschrikkelijke vraag: “Wat zal het nut van
al dat lijden zijn? Wat zal er door gewonnen worden?”
En deze vraag vervulde weer zijn bedroefde en beangstigde
ziel, zijn liefhebbend Hart met de meest ontzettende
toekomsttaferelen. (cfr. Jes. 49, 4, etc.).
Fascikel 29
108