O Vader, indien de kelk mij niet voorbij kan gaan,
dat dan Uw Wil geschiede!”
1796.
In en tussen die drom van beelden en voorstellingen van het
misbruik van Gods barmhartigheid zag ik de satan, naar de aard
van de voorgestelde misdaden in verschillende, afwisselende
afschuwelijke gedaanten het toneel betreden.
Nu eens verscheen hij als een grote zwarte mens, dan weer als een
tijger, vervolgens als een vos, als een wolf, en een draak of een
slang. Hij had niet geheel de vorm van deze dieren, maar de
kenmerkende eigen trekken ervan met vreemde, afschuwelijke
wanstaltigheden. Geen enkele dierenverschijning vertoonde zich
daar in zijn echte onvervalste natuur; het waren allemaal
vervallen, misvormde, gruwelijke, afzichtelijke, tegenstrijdige
wangestalten, beelden van de zonde en van de mismaakte duivel.
Jezus nu zag hoe de duivelsfiguren ontelbare mensenmassa’s, tot
wier verlossing uit satans macht Hij de weg naar de bittere
kruisdood nu begonnen was, aandreven en verleidden,
verscheurden en verslonden19.
In het begin ontwaarde ik de slang niet zo dikwijls; doch op het
laatst zag ik haar, reusachtig groot, met een kroon op de kop, met
vervaarlijk geweld op Jezus toespringen en met talrijke benden
trawanten uit elke stand en uit ieder geslacht van alle zijden tegen
Hem aanstormen.
19 Een zinnebeeldig tafereel, gelijk wij er ook beschreven vinden in het
Leven van de H. Don Bosco. Ze zijn het treffend beeld van een
werkelijkheid, van wat de trawanten en dienaars van de duivel te wachten
staat; deze zijn eensgezind in hun strijd tegen Christus, staan overigens
verdeeld en vijandig tegen elkaar en dan slaat de slang met haar staart in de
rangen van hen die voor haar strijden en verslindt ze.
Hetzelfde zien wij in ‘De dromen van Don Bosco’, b.v. blz. 206.
Fascikel 29
117
|