bijdroegen. Van de velen die ik op die manier zo ongelukkig
zag, wil ik slechts één categorie vermelden.
Ik zag er velen die in de wezenlijke tegenwoordigheid van de
levende God in het H. Sacrament geloofden, haar aanbaden en
die waarheid aan anderen aanleerden, maar zichzelf aan die
heilige tegenwoordigheid niet veel gelegen lieten liggen.
Want zij veronachtzaamden en vergaten het paleis, de troon,
de tentwoning, de zetel, de vorstelijke juwelen en sieraden
van de koning van hemel en aarde, d.i. zij verwaarloosden de
kerk, het altaar, het tabernakel, de kelk, de monstrans van de
levende God.
Zij behandelden nalatig alle andere heilige vaten, de
gereedschappen, de gewaden en opluisteringsvoorwerpen, met
één woord al wat tot gebruik en versiering dient van het
godshuis. Niets onderhielden zij; zij droegen geen zorg voor
zijn huis; alles lag smadelijk bedolven onder een dikke laag
stof, stond onopgepoetst, was door roest verteerd en bleef
jaren lang geheel verwaarloosd en vervuild.
De dienst van de levende God werd slordig uitgevoerd en,
zoal niet ontheiligd, dan toch ten minste uitwendig onteerd,
van waardigheid beroofd.
Dit alles was niet het gevolg van werkelijke armoede, maar
van onverschilligheid, luiheid, sleur, kwijnend geloof,
overtollige bezorgdheid voor ijdele en wereldse belangen en
bijzaken, waar men vol van was; dikwijls ook waren zij het
gevolg van zelfzucht, gebrek aan innerlijk leven of zelfs van
de dood van de ziel; want ik zag zulke slordigheid ook in
kerken die gegoed, om niet te zeggen rijk waren.
***
Vele andere kerken zag ik, waarin een wereldse, smakeloze,
belachelijke, potsierlijke, onwelvoeglijke praal en pracht de
heerlijkste en eerbiedwaardigste sieraden uit oude, vrome
tijden hadden verdrongen, doordat ze de verwaarloosde
toestand van die kostbaarheden oversminkten met
schreeuwerige verf en pralerij. Wat de rijken uit praalzieke
Fascikel 29
120
|