Jezus echter beval hem kalm en bedaard te blijven en
ging met hen enige schreden achteruit naast de weg
op een met gras begroeide plek. Judas wist op dit ogenblik
zelf niet goed wat aan te vangen en was verschrikkelijk woedend.
Vier (van de achtergebleven) leerlingen waren tot bij hem
gekomen en vroegen hem wat er hier aan de hand was. Judas
wilde met hen een gesprek aanknopen en hun leugens op de
mouw spelden om zijn handelwijze te rechtvaardigen en zijn eer
te redden, maar de wachten gaven hem de vrijheid daartoe niet.
Deze 4 leerlingen waren Jakobus de Mindere, Filippus, Tomas en
Natanael. Natanael en één der zonen van de oude Simeon waren
met nog enkele anderen in de hof van Getsemani bij de apostelen
gekomen; enkele van hen, omdat zij door vrienden van Jezus naar
hier gezonden waren om nieuws over Jezus in te winnen; andere
waren hier gekomen uit angst of uit een zekere ongerustheid en
nieuwsgierigheid. De overigen buiten deze 4 dwaalden in de
verte spiedend rond, vluchtensgereed.
1810.
Jezus naderde enige schreden tot de bende en sprak
op luide en duidelijk verstaanbare toon: “Wie zoekt
gij?”
De overheden der soldaten antwoordden: “Jezus van Nazareth!”
En Jezus hernam: “Ik ben het!”
Nauwelijks had Jezus deze woorden gesproken, of zij voelden
zich als door een beroerte getroffen, achteruitgedrongen en zij
vielen op elkander te gronde. Judas die zich nog in hun nabijheid
bevond, geraakte met zijn plan daardoor nog meer in verwarring.
Hij scheen tot Jezus te willen naderen, maar de Heer hief zijn
hand tegen hem op en zei: “Vriend, waartoe zijt gij
gekomen?” Ontsteld stamelde Judas enige woorden over een
vervulde opdracht, doch Jezus liet zich tegen hem uit
ongeveer in de volgende bewoording: “Ach! het ware
Fascikel 29
158
|