Dikwijls vernamen zij gesprekken, die door leedvermaak
ingegeven waren, doch zelden een woord van medelijden met
Jezus.
Toen zij dan eindelijk het verblijf dat het doel van hun nachtelijke
tocht was (nl. het huis van Marta niet ver van de Hoekpoort)
bereikt hadden, vielen zij allen van vermoeienis en droefheid
wenend neer. Zij vouwden krampachtig hun handen van smart,
ondersteunden mekaar, zochten troost in omarming of gingen
stom van verdriet ergens in een hoek eenzaam neerzitten, het
hoofd omsluierd en op de knieën gesteund. Dan wordt er op de
deur geklopt; zij luisteren met opgehouden adem; het is een zacht
en schuchter kloppen; dit zal een vriend zijn, een vijand klopt
woest. Zij openen, maar toch nog al beven; ja, het is een vriend;
het is een dienaar van een vriend van de Meester; zij verdringen
elkaar rond hem met vragen, doch het antwoord vermeerdert hun
smart. Deze smart laat hun geen rust; zij kunnen onmogelijk hier
binnen blijven; zij ijlen weer de straat op om de laatste voorvallen
te vernemen en na zulk een tocht keren zij telkens met
verdubbelde droefheid terug.
1824.
De meeste apostelen en leerlingen van de Heer dwalen angstig
rond in de valleien rond Jeruzalem (Gê-Hinnom- en Kedronvallei)
en houden zich schuil in de grotten van de Olijfberg (en van de
berg ten zuiden van het Hinnomdal). Wanneer er 2 elkaar nu in
het donker ontmoeten, schrikken zij beiden op, doch na elkaar
herkend te hebben, informeren zij fluisterend naar de laatste
berichten; het minste geritsel of een naderende stap doet hen
vreesachtig het gesprek onderbreken. Telkens veranderen zij van
schuilplaats en komen dan weer afzonderlijk nader bij de stad.
Anderen sluipen in de kampen van de paasgasten bij kennissen uit
hun gewest om inlichtingen in te winnen of om enigen van hen als
verkenners naar de stad te sturen.
Nog anderen bestijgen de Olijfberg en volgen onrustig het
voortbewegen van de fakkels op Sion. Zij spitsen hun oren naar
Fascikel 29
193
|