treden omhoog gesleurd. Het overige van de zaal stond vol
soldaten en allerlei gespuis. Men zag er Joden die Jezus
voortdurend beschimpten en hoonden, vele dienaren van
Annas en tenslotte een groot aantal valse aanklagers en
beschuldigers. Annas had ze allen bij elkaar geraapt en daarna
zouden zij, dezelfde rol vervullend, ook optreden in het
gerechtshof van Kaïfas.
Met het grootste ongeduld dat hij nauwelijks kon bedwingen,
wachtte Annas de komst van Jezus af. Leedvermaak, haat,
sluwheid en verachting straalden uit zijn aangezicht. Hij was nu
het hoofd of de voorzitter van een zekere raad en hield hier zitting
met zijn commissie, die tot taak had te waken over de zuiverheid
van de leer en de schenners ervan bij de hogepriester aan te
klagen (zie nr. 1827, voetnoot 36).
Jezus stond daar, bleek, afgebeuld, uitgeput, met neergeslagen
ogen en zwijgend vóór Annas. Zijn klederen waren nog
doornat en beslijkt, zijn handen geboeid en Hij zelf
vastgehouden bij de touwen door de beulen.
Annas, een magere, oude booswicht met dunne baard, vol
verachting en koele joodse hoogmoed, hield zich alsof hij van de
hele zaak niets had afgeweten en alsof hij in de hoogste maat
verwonderd was dat de hem aangemelde gevangene niemand
anders was dan de beroemde Jezus van Nazareth.
Zijn toespraak tegen Jezus, die ik niet woordelijk kan citeren,
kwam naar haar inhoud ongeveer op het volgende neer:
“Zozo! kijk wie wij de eer hebben daar te zien, Jezus van
Nazareth! Inderdaad! Waar zijn nu uw leerlingen? heel die grote
aanhang? Hoe staan de zaken nopens uw koninkrijk? Waar blijft
het? Het schijnt dat uw onderneming niet naar wens is verlopen,
maar een andere wending heeft genomen dan U verwacht hadt, is
het niet? Uw versmaden en vertreden van Gods Wet heeft een
einde genomen. Te lang heeft men lijdelijk toegezien, doch
eindelijk begrepen dat de maat vol was en het uit moest zijn met
dat lasteren van God, het beledigen van de priesters en het
Fascikel 29
198
|