kalme waardigheid zeide: “Indien Ik verkeerd
gesproken heb, bewijs het dan en heb Ik goed
gesproken, met welk recht slaat gij Mij?”
Annas was door de waardige rust van Jezus ten zeerste verbitterd
en hij verzocht nu alle aanwezige aanklagers te zeggen wat zij uit
Jezus’ eigen mond hadden gehoord, aangezien Hijzelf dit
begeerde.
Op deze woorden barstte het gepeupel uit in allerlei verwarde
kreten, lage valse beschuldigingen en grove beledigingen:
“Hij heeft gezegd dat Hij een koning is, dat God zijn Vader is en
dat de Farizeeën overspelers zijn. Hij ruit het volk op, doet
genezingen op de sabbat door de duivel. De lieden van Ofel
hebben Hem als razende verblinden omringd om Hem te
verdedigen: zij hebben Hem hun Redder, hun Profeet genoemd;
Hij laat zich Gods Zoon noemen, Hij beweert door God gezonden
te zijn, Hij roept ‘Wee’ over Jeruzalem; voorspelt in zijn
onderrichtingen de ondergang van de heilige stad, onderhoudt de
vastens niet, trekt rond met grote scharen volk! Hij eet met de
onreinen, de heidenen, de tollenaars en zondaars en gaat met
overspelige en andere slechte vrouwen om. Zojuist heeft Hij aan
iemand die Hem bij de (Water-)poort van Ofel te drinken gaf,
gezegd dat Hij hem het water van het eeuwige leven zou geven en
dat hij geen dorst meer zou krijgen. Hij brengt het volk op een
dwaalspoor door zijn geheimzinnige, dubbelzinnige woorden. Hij
verkwist het goed van anderen, vertelt allerhande leugens over
een toekomstig Rijk.”
Nog meer zulke dingen brachten zij tegen Hem in.
1827.
Al deze beschuldigingen wierp men de Heer ordeloos voor de
voeten. Zijn aanklagers traden op Hem toe en zegden ze Hem
dicht in het aangezicht en voegden er verwijten aan toe.
De gerechtsdienaars stieten Hem ondertussen heen en weer
met de uitdaging: “Spreek nu! Antwoord!”
Fascikel 29
200
|