Ook Annas en de raadsleden voegden hun spotternijen bij
deze beledigingen en zeiden o.m. “Daar horen wij nu zijn
diepzinnige leer! Wat hebt U te antwoorden? Zozo, is dát die
openbare leer, waar het land vol van is? Hebt U dan met niets
hier voor de dag te komen? Zijt U opeens stom geworden? Hebt
U hier geen bevelen te geven, o Koning? Bent U een godsgezant,
bewijs dan Uw zending!”
Op ieder zulk een toesnauwing van Annas of van een raadslid
volgde een trekken, slaan, stoten en honen van de kant der
beulen en omstaanders, die allemaal graag gedaan zouden
hebben gelijk de booswicht die Jezus een vuistslag had
gegeven.
Jezus wankelde heen en weer en Annas zegde Hem vol koude
verachting: “Wie zijt Gij toch eigenlijk? Wat voor een koning,
wat voor een gezant zijt Gij? Ik heb altijd gemeend dat U maar de
roemloze, onbekende zoon zijt van een eenvoudige timmerman.
Of bent U wellicht Elias die op een vuurwagen ten hemel
gestegen is? Men zegt dat hij nog leeft en dat ook Gij U
onzichtbaar kunt maken en dat Gij inderdaad soms ontsnapt zijt!
Of bent Ge wellicht zelfs de profeet Malakias? Gij hebt immers
bij elke gelegenheid zijn voorspellingen gehanteerd en ze
grootsprakerig op U zelve toegepast! Ook van deze profeet heeft
men verwaand beweerd dat hij geen vader gehad heeft, een engel
geweest zou zijn en niet gestorven is. Een prachtige gelegenheid
voorwaar voor een bedrieger om zich voor die profeet uit te
geven. Zeg ons nu eens wat voor koning U zijt. Een ander woord
van U is ook dit: ”Hier is meer dan Salomo!” Welnu, ik wil U de
titels van uw waardigheid en Rijk niet langer ontzeggen.”
Nu liet Annas zich een strook papyrus overhandigen van ongeveer
drie vierde el lang en 3 vingers breed. Hij legde het op een hem
voorgehouden schrijfplankje en schreef daarop met een rieten pen
een hele reeks grote letters, die elk een beschuldiging tegen Jezus
betekenden (cfr. fasc. 2, nr. 59, voetnoot 123).
Fascikel 29
201
|