In zijn diepe smart dacht Joannes aan de Moeder van Jezus; hij
wilde voorkomen dat zij de verschrikkelijke tijding op een nog
grievender wijze, wellicht uit de mond van een vijand zou
vernemen.
Hij wierp dus nog eerst een weemoedige blik op de Heiligste der
Heiligen, als wilde hij zeggen: “Meester, Gij weet wel waarom ik
heenga!” Dan ijlde hij uit het gerechtshuis naar de H. Maagd (in
de woning van Marta en Lazarus, fasc. 29, nr. 1820), alsof hij
door de Heer zelf gezonden was.
Petrus echter was door droefheid, angst en vermoeienis overmand
en dit maakte hem nog gevoeliger voor de vinnige koelte van de
naderende morgen. Hij verborg zijn vertwijfeling en droefheid,
zo goed als hij kon, en ging vreesachtig bij de vuurgroef
neerhurken, waaromheen allerlei gespuis stond en zich
verwarmde. Hij wist niet meer wat hij deed, doch hij kon van zijn
goddelijke Meester niet weg.
Bespotting van Jezus in het gerechtshuis van
Kaïfas (Mt. 26, 67-68; Mk. 14, 65; Lk. 22, 63-65).
1839.
Terwijl Kaïfas, Jezus prijsgevend, met zijn Raad de gerechtszaal
verliet, stortte zich de troep van de aanwezige ellendelingen als
een getergde wespenzwerm woedend op de Heer.
Tot op dit ogenblik hadden Hem 2 van de eerste 4
gerechtsdienaren bij de koorden vastgehouden. De 2 andere
hadden zich verwijderd vóór het begin van het verhoor om met
anderen van plaats te wisselen.
Reeds gedurende het getuigenverhoor hadden de
gerechtsdienaren en enige andere booswichten hele lokken
van Jezus’ hoofdhaar en baard pijnlijk uitgerukt.
Fascikel 30
233
|