vijver Bethesda, ten zuidoosten van de tempel, waar zij een
tweede ceremoniële besprenkeling ondergingen, alvorens in de
tempel tot paasmaalspijs geslacht te worden.
(Men mag, meen ik, dit zo verstaan, dat de lammeren besprenkeld
werden met water UIT de vijver, zonder dat zij naar en tot bij de
vijver gedreven hoefden te worden).
Met deze woorden zinspeelden zij eigenlijk op de 38-jarige zieke,
die Jezus bij de vijver Bethesda genezen had, want deze man heb
ik toen daar ook gewassen of gedoopt zien worden. Ik zeg
“gewassen of gedoopt”, omdat op dit ogenblik de toen verrichte
handeling mij niet meer duidelijk voor de geest staat (cfr. fasc. 22,
nr. 1049, enz.).
Nu sleepten en sleurden zij Jezus onder slagen en stoten in de
kring van de nog vergaderde raad, die hem eveneens op
beschimping en hoon onthaalden.
Ik zag geheel deze zaal vol verbitterde, grimmige duivelse
gestalten; het was een duister, verward, huiveringwekkend gedoe,
maar daartussen zag IK de mishandelde Jezus dikwijls
met licht en glans omstraald, sinds Hij gezegd had
dat Hij de Zoon van God is. Ook vele aanwezigen schenen
dit inwendig in minder of meerder mate te bemerken of er iets van
te vermoeden, ten minste door de benauwende indruk die zij
kregen dat al die smaad en hoon Hem zijn onuitsprekelijke
waardigheid niet konden benemen.
Bij Jezus’ verbitterde vijanden evenwel beantwoordde aan het
licht dat (voor mij) sterker uit Jezus straalde, slechts een heviger
opwelling van woede.
Op mij echter maakte dat glorielicht zulk een indruk dat het mij
toescheen dat zij zijn aangezicht om geen andere reden bedekt
hielden, dan omdat de hogepriester na de woorden van Jezus
“Ik ben het”, zijn blik niet meer kon verdragen.
Fascikel 30
238
|